ECLI:NL:CRVB:2022:357

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2022
Publicatiedatum
23 februari 2022
Zaaknummer
21/2968 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring bezwaar wegens termijnoverschrijding en zorgplicht voor postverzorging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 27 augustus 2019, waarin werd vastgesteld dat hij onterecht een bedrag van € 171.615,70 had ontvangen over de periode van 1 januari 2009 tot en met 22 april 2018. Het bezwaar van de appellant werd niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat was ingediend. De rechtbank oordeelde dat de bezwaartermijn op 8 oktober 2019 eindigde, terwijl het bezwaarschrift pas op 10 december 2019 door het Uwv was ontvangen.

De appellant voerde aan dat hij gedetineerd was en daardoor niet in staat was om tijdig kennis te nemen van het besluit. De Raad overwoog dat het Uwv zijn bekendmakingsverplichting had nageleefd door het besluit naar het laatst bekende adres van de appellant te sturen. De omstandigheid dat het Uwv op de hoogte was van de detentie van de appellant, gaf geen rechtsplicht om het besluit op een andere manier bekend te maken. De Raad benadrukte dat het aan de appellant was om zorg te dragen voor de ontvangst van zijn post, ook tijdens zijn detentie.

De Raad concludeerde dat de appellant niet de nodige maatregelen had genomen om tijdig kennis te nemen van de voor hem bestemde post, en dat er geen sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding. Het hoger beroep van de appellant werd dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

21.2968 WAO

Datum uitspraak: 27 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
15 juli 2021, 20/2497 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. van der Laar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2021. Voor appellant is verschenen mr. P.J.A. van der Laar. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 27 augustus 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant, omdat hij niet de volledige informatie die van belang is voor het vaststellen van zijn WAO-uitkering heeft doorgegeven, over de periode van 1 januari 2009 tot en met 22 april 2018 bruto € 171.615,70 heeft ontvangen zonder dat hij daar recht op had. Dit bedrag moet appellant terugbetalen.
1.2.
Appellant heeft op 9 december 2019 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 27 augustus 2019. Het bezwaarschrift is op 10 december 2019 ontvangen door het Uwv. Op 17 juni 2019 heeft het Uwv aan appellant gevraagd wat de reden is van het te laat indienen van het bezwaar. Appellant heeft aangegeven dat hij gedetineerd is geweest van 13 april 2018 tot 10 november 2019. Het besluit is naar het adres van zijn ouders verstuurd waardoor hij pas na de schorsing van zijn detentie hiervan heeft kennisgenomen.
1.3.
Bij besluit van 25 augustus 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard, omdat het te laat is ingediend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat vaststaat dat het Uwv het primaire besluit op 27 augustus 2019 bekend heeft gemaakt door verzending naar het laatst bekende adres. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) eindigde de bezwaartermijn op 8 oktober 2019. Het bezwaarschrift van eiser is op 10 december 2019 door het Uwv ontvangen en dat is te laat. De stelling van appellant dat hij ingeschreven stond op het adres van de Penitentiaire Inrichting volgt de rechtbank niet, omdat appellant dit niet aannemelijk heeft gemaakt. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat zijn ouders, die op het adres wonen waar het besluit naartoe is gezonden, niet in staat waren om zijn belangen waar te nemen, is dit een omstandigheid die voor rekening van appellant dient te blijven.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv niet zorgvuldig heeft gehandeld door de beslissing slechts te zenden naar het laatst bekende adres, terwijl het Uwv wist dat appellant gedetineerd was. Appellant heeft daarbij gewezen op het grote belang bij een inhoudelijke beoordeling van de terugvordering..
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de bekendmaking van een besluit geschiedt door toezending of uitreiking aan de belanghebbende(n), onder wie begrepen de aanvrager.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 31 mei 2000, ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8807) heeft het bestuursorgaan voldaan aan zijn bekendmakingsverplichting als bedoeld in artikel 3:41 van de Awb, als het besluit wordt verzonden naar het laatst bekende adres van de betrokkene.
4.3.
Artikel 6:7 van de Awb bepaalt dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft op grond van artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkheid achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.4.
Met ingang van 16 februari 2018 stond appellant in de Basisregistratie personen ingeschreven op het adres van zijn ouders te Eindhoven. Het besluit van 27 augustus 2019 is naar dat adres gestuurd.
4.5.
De omstandigheid dat het Uwv ten tijde van de verzending van het besluit van
27 augustus 2019 ermee bekend was dat appellant in detentie verbleef, is onvoldoende om te oordelen dat het besluit daardoor niet op juiste wijze is bekendgemaakt. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 29 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2281) geeft de bekendheid van een bestuursorgaan met langdurige afwezigheid van een betrokkene in het algemeen, geen rechtsplicht om niet over te gaan tot bekendmaking van een besluit aan die betrokkene. De Raad ziet in het door appellant aangevoerde belang bij een inhoudelijke beoordeling geen reden te oordelen dat dit uitgangspunt hier niet van toepassing is. Anders dan appellant heeft betoogd, ligt het niet op de weg van het Uwv om in deze omstandigheden bij appellant te informeren waar de post naar toe moet worden gestuurd.
4.6.
Het is aan appellant om bij langdurige afwezigheid, zoals detentie, passende en toereikende maatregelen te treffen voor de verzorging van de post, waardoor hij of een door hem aangewezen persoon tijdig kennis neemt van relevante informatie, zoals het hier aan de orde zijnde besluit, dan wel aan het Uwv te verzoeken om de post te versturen naar zijn feitelijke verblijfplaats. Niet gebleken is dat appellant niet in staat was om ervoor te zorgen dat de voor hem bestemde post op een tijdige en juiste wijze werd verzorgd. Nu appellant niet de nodige maatregelen heeft genomen om (tijdig) kennis te kunnen nemen van de voor hem bestemde post, waaronder het besluit van 27 augustus 2019, is geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding.
4.7.
De overwegingen 4.4 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2022.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) E.X.R. Yi