ECLI:NL:CRVB:2022:354

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2022
Publicatiedatum
23 februari 2022
Zaaknummer
21/1737 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA met betrekking tot neurofibromatose

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft aangevraagd. Appellant was eerder in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering, maar na een herbeoordeling door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 75,51%. Na verschillende besluiten en bezwaarprocedures, heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw vastgesteld op 75,93% per 13 juni 2016.

De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen volledig beeld heeft van zijn klachten en beperkingen, en heeft een medisch rapport ingediend van klinisch geneticus dr. Y. van Ierland, waarin neurofibromatose wordt genoemd. Appellant betoogde dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten en dat er meer beperkingen zouden moeten worden aangenomen.

De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. Er is geen schending van het beginsel van equality of arms vastgesteld, aangezien appellant voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn standpunt te onderbouwen. De Raad heeft de eerdere oordelen van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat de FML van 27 januari 2020 een juiste weergave biedt van de belastbaarheid van appellant. De Raad heeft het hoger beroep van appellant afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd, zonder aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.1737 WIA

Datum uitspraak: 31 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 april 2021, 20/2556 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.S. Wijling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wijling. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich, terwijl hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld, en aan het einde van de wachttijd een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Het Uwv heeft appellant per 13 oktober 2015 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering. Na bezwaar, beroep en hoger beroep is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 75,51% (zie de uitspraak van de Raad van 24 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2567). Bij besluit van 29 maart 2016 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat de loongerelateerde WGA‑uitkering op 13 juni 2016 wordt beëindigd en dat vanaf die datum een WGAvervolguitkering wordt toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.2.
Bij besluit van 14 augustus 2019 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat het besluit van 29 maart 2016 wordt ingetrokken. Bij besluit van 15 augustus 2019 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat de loongerelateerde WGA‑uitkering op 13 juni 2016 is beëindigd en dat vanaf die datum een WGA-loonaanvullingsuitkering wordt toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 augustus 2019. In een brief van 12 november 2019 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat aan dit besluit ten onrechte geen actueel sociaal medisch oordeel ten grondslag ligt. Het Uwv heeft vervolgens alsnog een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht. Een verzekeringsarts heeft de voor appellant op 13 juni 2016 geldende beperkingen vastgelegd in een FML van 27 januari 2020. Vervolgens heeft arbeidskundig onderzoek uitgewezen dat appellant op grond van voor hem geselecteerde functies op 13 juni 2016 74,84% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft appellant bij brief van 6 februari 2020 op de hoogte gesteld van de uitkomsten van het medisch en arbeidskundig onderzoek en appellant uitgenodigd zijn bezwaarschrift aan te vullen. Met brieven van 2 en 16 maart 2020 heeft appellant van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Bij besluit van 2 april 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 augustus 2019 ongegrond verklaard, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 maart 2020. In dit rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellant per 13 juni 2016 juist is weergegeven in de FML van 27 januari 2020.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op anamnese, eigen onderzoek, dat wat in het bezwaarschrift is aangevoerd, alsook op informatie van de behandelend sector. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft daarmee naar het oordeel van de rechtbank op een zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant correct heeft vastgesteld. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het dossier geen aanknopingspunten bevat voor het oordeel dat de verzekeringsartsen van het Uwv niet volledig op de hoogte waren van de medische problematiek van appellant op de datum in geding. Appellant heeft in beroep geen (nadere) medische gegevens verstrekt die twijfel kunnen bieden aan het standpunt van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien om een medisch deskundige te benoemen. Omdat de procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar geduurd heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen volledig beeld heeft van zijn klachten en beperkingen. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft appellant een medisch rapport van 19 maart 2021 ingediend van klinisch geneticus dr. Y. van Ierland. Appellant heeft aangevoerd dat hieruit blijkt dat bij hem sprake is van neurofibromatose. Er is nu een
actuele diagnose en gelet op de aard van deze aandoening, was die ook al aanwezig op de datum in geding. Appellant heeft ook aangevoerd dat het hem niet duidelijk is in hoeverre de FML van 27 januari 2020 bescherming biedt tegen de “insulten” die al vanaf 2015 voorkomen. Appellant heeft erop gewezen dat hij volgens de FML is aangewezen op een rustige werkomgeving (aspect 1.9), maar er is volgens appellant ten onrechte geen beperking vastgelegd voor samenwerken (aspect 2.9) en geluid (aspect 3.7). In verband met de insulten zouden eveneens beperkingen aangenomen moeten worden bij specifieke voorwaarden voor het sociaal functioneren in arbeid (aspect 2.12) en specifieke voorwaarden voor de aanpassing aan de fysieke arbeidsomgeving (aspect 3.10). Mede ter onderbouwing van deze stellingen heeft appellant een verwijsbrief specialistische GGZ van 10 november 2021 ingezonden. Appellant heeft de Raad verzocht een medisch deskundige te benoemen. Daarbij is meegedeeld dat appellant, voor zover nodig, een beroep doet op het arrest Korošec, de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212.
3.2.
Het Uwv heeft een rapport van 23 augustus 2021 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden en verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 13 juni 2016 nader heeft vastgesteld op 75,93%.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende:
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd en psychisch en lichamelijk onderzoek gedaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd, is bij de hoorzitting aanwezig geweest en heeft in bezwaar en in hoger beroep gerapporteerd. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen worden onderschreven.
Stap 2: equality of arms
4.5.
Er is geen reden aanwezig om aan te nemen dat sprake is van schending van het beginsel van equality of arms. Appellant heeft voldoende gelegenheid gehad om zijn standpunt te onderbouwen met medische gegevens en tegenbewijs te leveren. Appellant heeft hier ook gebruik van gemaakt en informatie van zijn behandelaars ingebracht. Deze stukken zijn naar hun aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn getrokken. Er zijn geen aanwijzingen dat informatie over de medische situatie van appellant ontbreekt. Hiermee is voldaan aan het vereiste van een gelijke procespositie.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.6.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat uit het feit dat de diagnose neurofibromatose is gesteld volgt dat er sprake is van andere beperkingen dan in de FML zijn vastgelegd. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen kan worden opgemaakt dat de beoordeling is toegesneden op de situatie van appellant op 13 juni 2016, waarbij rekening is gehouden met al zijn klachten en aandoeningen, en dat niet slechts naar de diagnoses is gekeken bij het vaststellen van de beperkingen. De verzekeringsarts heeft in het rapport van 23 januari 2020 al overwogen dat nader aanvullend onderzoek uitsluitsel kan geven ten aanzien van de aanwezigheid van een diagnose maar dat dit geen significant verschil zal opleveren ten aanzien van de belastbaarheid omdat de door appellant geclaimde klachten en beperkingen reeds plausibel zijn geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 30 maart 2020 en 23 augustus 2021 overtuigend en inzichtelijk gemotiveerd dat met de beperkingen in de FML van 27 januari 2020 voldoende rekening is gehouden met de klachten van appellant op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat bij de beoordeling bekend was dat aan de diagnose neurofibromatose werd gedacht. Met de mogelijke aanwezigheid van deze aandoening, maar vooral met de uitwerking, is rekening gehouden in de FML ook toen er nog geen concrete diagnose gesteld was. Daarnaast is met de door appellant gestelde “insulten” voldoende rekening gehouden door appellant aangewezen te achten op mentaal relatief licht belastend werk met een urenbeperking en werksituaties met een verhoogd persoonlijk risico te beperken. Dat meer beperkingen moeten worden gesteld, blijkt niet uit de medische informatie, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daaraan wordt toegevoegd dat ook de verwijsbrief van de huisarts van 10 november 2021 geen aanknopingspunten biedt voor het standpunt van appellant dat de FML geen juiste weergave biedt van de arbeidsmogelijkheden en beperkingen van appellant op de datum in geding.
4.7.
Omdat twijfel aan de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, is er ook om die reden geen aanleiding om een deskundige te benoemen, zoals appellant heeft verzocht.
4.8.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 27 januari 2020 heeft het Uwv met het arbeidsdeskundig rapport van 30 januari 2020 in samenhang met het bij de rechtbank ingediende verweerschrift voldoende gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van J.J.C. Vorias als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2022.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) J.J.C. Vorias