ECLI:NL:CRVB:2022:349

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 februari 2022
Publicatiedatum
23 februari 2022
Zaaknummer
20/3888 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en afwijzing WIA-uitkering wegens niet doorlopen wachttijd

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die als journalist/redacteur werkte, had zich op 12 september 2017 ziek gemeld met spanningsklachten en ontving een uitkering op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 30 juli 2019 besloten dat appellante met ingang van 31 augustus 2019 geen recht meer had op een ZW-uitkering, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Tevens werd vastgesteld dat appellante geen recht had op een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), omdat zij de voorgeschreven wachttijd van 104 weken niet had doorlopen.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met haar slapeloosheid en dat een urenbeperking noodzakelijk is. De Raad heeft echter geoordeeld dat de informatie van de longarts geen reden geeft om de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aan te passen en dat de geselecteerde functies medisch geschikt zijn voor appellante.

De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 3888 ZW

Datum uitspraak: 3 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
5 oktober 2020, 20/166 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.M. van Woensel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als journalist/redacteur voor 30,98 uur per week. Op 12 september 2017 heeft zij zich ziek gemeld met spanningsklachten. Appellante ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (toetsing) heeft een arts van het Uwv appellante op 11 juli 2019 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 juli 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 74,99% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 30 juli 2019 vastgesteld dat appellante met ingang van 31 augustus 2019 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het Uwv heeft bij besluit van tevens 30 juli 2019 vastgesteld dat appellante met ingang van 10 september 2019 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat zij de voorgeschreven wachttijd niet heeft doorlopen. De bezwaren van appellante tegen deze besluiten heeft het Uwv bij besluit van 28 november 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 20 november 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat wat appellante in beroep heeft aangevoerd, geen reden geeft het medisch oordeel voor onjuist te houden. De door appellante zelf geschreven en overgelegde brief met betrekking tot haar ziekteverloop en klachten, laat het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onverlet. De door appellante genoemde klachten en aandoeningen waren bekend en zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep meegewogen. De slaapproblemen en de vermoeidheidsklachten zijn door de verzekeringsartsen van het Uwv onderkend. Ten aanzien van de gestelde urenbeperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat hiervoor geen indicatie bestaat, omdat niet voldaan wordt aan de criteria van de verzekeringsgeneeskundige standaard 'Duurbelastbaarheid in arbeid'. Daarnaast heeft hij toereikend toegelicht dat beperkingen op energetisch en locomotoor gebied zijn verdisconteerd in andere rubrieken van de FML. Appellante heeft haar stelling dat zij in de praktijk maximaal 20 uur per week belastbaar is verder niet onderbouwd met medische gegevens. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt, zodat deze functies voor appellante geschikt moeten worden geacht. Het Uwv heeft terecht bepaald dat appellante met ingang van 31 augustus 2019 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering. Dit betekent tevens dat appellante met ingang van 10 september 2019 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat bij de beoordeling van haar beperkingen onvoldoende rekening is gehouden met haar slapeloosheid en gesteld dat een urenbeperking noodzakelijk is. Appellante heeft informatie van een longarts-somnoloog van het Nederlands Slaap Instituut (NSI) ingediend, die heeft gesteld dat appellante een forse impact ervaart door haar insomnia-klachten. Ook heeft zij informatie van haar huisarts, psychosociaal coach en acupuncturist ingediend, alsmede een persoonlijke verklaring over haar situatie. Appellante heeft gesteld dat de geselecteerde functies te zwaar voor haar zijn, omdat daarbij geen urenbeperking in acht is genomen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en een rapport van 18 januari 2021 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingebracht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.2.
Op grond van artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA geldt, voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet, voor hem een wachttijd van 104 weken.
4.3.
In geschil is ten eerste de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante, ingaande 31 augustus 2019 heeft beëindigd, omdat haar verdienvermogen meer dan 65% bedraagt van haar maatmaninkomen. Vervolgens is in geschil de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 10 september 2019 geen recht heeft op WIAuitkering, omdat zij de voorgeschreven wachttijd van 104 weken niet heeft doorlopen.
4.4.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.5.
Hieraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv in zijn rapport van 18 januari 2021 overtuigend heeft onderbouwd dat de informatie van de longarts geen reden geeft om de FML aan te passen. Ook heeft hij voldoende gemotiveerd dat geen aanleiding aanwezig is om een wijziging in de medische situatie binnen vier weken na 31 augustus 2019 aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat sec de klachten van appellante niet leidend zijn bij het vaststellen van de beperkingen. In bezwaar is de FML gehandhaafd op basis van de onderzoeksbevindingen die verkregen zijn bij de anamnese, een lichamelijk- en psychisch onderzoek en de beschikbare informatie van de curatieve sector. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan de longarts niet volgen in zijn stelling dat naast de anamnese, het polysomnografisch onderzoek de diagnose van chronische insomnia ondersteunt. Dit is in de eerste plaats omdat de longarts heeft aangegeven dat er geen meetbare slaapverstoorders zijn, wat ook blijkt uit de gegevens die beschreven zijn bij het aanvullend onderzoek. Hierbij worden een normale waarde van de “Total Sleep Time” (07:30;30); “slaapefficiëntie” (85,7%); “slaaplatentie” (16,2 minuten); “REM-slaap” (18,5% van de “Total Sleep Time”) vermeld, evenals het feit dat appellante vijf cycli heeft met een voldoende lichte en diepe slaap en een matige voldoende REM-slaap. Daarnaast is het de verzekeringsarts bezwaar en beroep weliswaar opgevallen dat in de resultaten "20 periodes WASO" gemeld wordt. Hierbij staat WASO voor Wake After Sleep Onset, wat ziet op de tijd dat men wakker doorbrengt gedurende de nacht nadat men in slaap is gevallen. Een wakkere tijd van 5% is dan normaal en enkele wakkere periodes per nacht zijn dan ook normaal. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierover opgemerkt dat de longarts niet heeft genoteerd of appellante zich hiervan bewust was, noch hoelang deze wakkere periodes duren en/of welk percentage van de tijd deze in totaal behelzen.
4.6.
De overige informatie die appellante heeft ingediend geeft eveneens geen reden om de juistheid van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken omdat hier geen nieuwe medische feiten uit naar voren komen, die toezien op de data in geding.
4.7.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.8.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2022.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) A.L.K. Dagmar