ECLI:NL:CRVB:2022:347

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 februari 2022
Publicatiedatum
23 februari 2022
Zaaknummer
20/3721 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de WIA en de gevolgen van gewijzigde verdiencapaciteit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 februari 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende haar arbeidsongeschiktheid. Appellante had zich ziek gemeld op 11 november 2013 en ontving aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling door het Uwv werd haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 40,84%, wat leidde tot een wijziging van haar rechtspositie. Appellante was het niet eens met deze vaststelling en stelde dat het Uwv haar onvoldoende had gehoord en dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige had benoemd om haar belastbaarheid te beoordelen. De Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld, maar dat het bezwaar van appellante tegen het bestreden besluit ten onrechte ongegrond was verklaard. De Raad oordeelde dat de gewijzigde verdiencapaciteit van appellante een herroeping van het primaire besluit met zich meebracht, en dat het Uwv de kosten in bezwaar niet had vergoed. De aangevallen uitspraak werd vernietigd, het beroep van appellante werd gegrond verklaard, en het Uwv werd veroordeeld tot vergoeding van de kosten in bezwaar en proceskosten.

Uitspraak

20 3721 WIA

Datum uitspraak: 3 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 27 oktober 2020, 19/1904 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 10 november 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als assurantieadviseur telefonische
adviesgroep voor 23,91 uren per week. Op 11 november 2013 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Bij besluit van 17 november 2015 is aan appellante met ingang van 2 december 2015 tot 2 januari 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft het Uwv na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek bij besluit van 14 oktober 2016 de mate van arbeidsongeschiktheid per 13 oktober 2016 vastgesteld op 29,30% en bepaald dat appellante vanaf 2 januari 2019 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Bij besluit van 8 mei 2017 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 oktober 2016 gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 37,09%, waardoor de WIA-uitkering ongewijzigd is voortgezet. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Bij uitspraak van 2 oktober 2020 (ECLl:NL:CRVB:2020:2345) is het besluit van 8 mei 2017 in rechte komen vast te staan.
1.3.
Bij besluit van 24 oktober 2018 heeft het Uwv de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 2 januari 2019 beëindigd en bepaald dat appellante met ingang van die datum recht heeft op een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en gesteld dat geen actueel medisch onderzoek ten grondslag ligt aan het besluit. Hierop heeft alsnog een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Een verzekeringsarts heeft appellante op het spreekuur van 3 januari 2019 lichamelijk en psychisch onderzocht. Deze arts heeft geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellante, zoals die in 2016 is vastgesteld, nog steeds adequaat is, behalve dat appellante toegenomen beperkt is voor het vaker en dieper buigen. De verzekeringsarts heeft de beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 januari 2019. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 37,22%.
1.4.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het medisch beeld zoals dat door de verzekeringsarts en al anamnestisch naar voren was gekomen, onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om tot een andere belastbaarheid te komen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de eerder geselecteerde functies niet passend zijn en heeft vier nieuwe functies geselecteerd, te weten secretarieel medewerker (SBC-code 3150300), telefonist (centrale)/medewerker callcenter (SBC-code 3151740), receptionist (SBC-code 315120) en administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100). Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een mate van arbeidsongeschiktheid van 40,84% berekend, onveranderd leidend tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%. Bij besluit van 7 mei 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 oktober 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat het Uwv appellante ten onrechte niet heeft gehoord. Voorts heeft het Uwv voldoende specifiek de mogelijkheden tot vertreden in de verschillende geduide functies gemotiveerd. Het Uwv mag ervan uitgaan dat bij de definitie van zitten in de FML enige mogelijkheid tot vertreden is verdisconteerd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft bij de nieuw geduide functies rekening gehouden met de mogelijkheid tot vertreden. Op verzoek van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep alsnog overleg gevoerd met de verzekeringsarts bezwaar en beroep betreffende de geduide functies en per geduide functie specifiek aangegeven hoeveel keren per uur gezeten kan worden afgewisseld met lopen waarmee de afwisseling staan en lopen voldoende verzekerd is.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid niet op juiste gronden heeft vastgesteld. De in beroep overgelegde verklaring van de fysiotherapeut had tot verdergaande beperkingen moeten leiden voor de items zitten en/of staan en/of lopen. Ten onrechte heeft de rechtbank in de verklaring van de fysiotherapeut geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen om duidelijkheid te verkrijgen over de vraag hoe en in welke mate appellante belastbaar is vanwege haar chronische/recidiverende rugklachten en hoe deze belastbaarheid zich verhoudt tot de geduide functies. Met deze verklaring is voldoende twijfel gezaaid over het standpunt van het Uwv. Tot slot is gesteld dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de grond dat het Uwv vanwege de gewijzigde vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid het bezwaar gegrond had moeten verklaren met vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA per 2 januari 2019 terecht heeft vastgesteld op 40,84%.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank. De verzekeringsartsen hebben op zorgvuldige wijze onderzoek verricht. De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd, een anamnese afgenomen en appellante psychisch en lichamelijk onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de bevindingen van de verzekeringsarts heroverwogen en de beschikbare informatie in het dossier bestudeerd, waarbij de in bezwaar verkregen informatie van haar behandelaars bij deze beoordeling is betrokken. Voorts is geen aanleiding om de conclusies van de verzekeringsartsen in twijfel te trekken. De verzekeringsarts heeft uiteengezet dat appellante bekend is met aanhoudende rugklachten na een hernia. Bij het onderzoek heeft deze arts vastgesteld dat ten opzichte van de beoordeling in 2016 de belastbaarheid grotendeels hetzelfde is maar dat appellante wel toegenomen beperkt is op het buigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid onderschreven en daarbij opgemerkt dat in de FML rekening wordt gehouden met afwisseling van houding, omdat in de FML een beperking op staan, lopen en zitten is aangenomen. De stelling dat met de verklaring van de fysiotherapeut twijfel is gezaaid over de juistheid van de in de FML vastgestelde beperkingen op grond waarvan de rechtbank een deskundige had moeten benoemen, wordt niet gevolgd. In het rapport van 27 augustus 2019 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgebreid en overtuigend ingegaan dat en waarom de verklaring van de fysiotherapeut geen aanleiding geeft om de FML aan te passen en dat met de in de FML vastgestelde beperkingen voldoende rekening wordt gehouden met de vanwege de rugklachten vereiste vertredingsmogelijkheid. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht. Er is daarom geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling en geen aanleiding om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft met de rapporten van 2 mei 2019, 6 juni 2019 en 2 maart 2020, en na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep per geselecteerde functie inzichtelijk gemotiveerd dat deze functies geschikt zijn voor appellante.
4.5.
Met betrekking tot het verzoek van appellante om vergoeding van de kosten in bezwaar wordt het volgende overwogen. In de bezwaarfase is de resterende verdiencapaciteit gewijzigd van € 1.310,44 in € 1.279,30 per maand en het arbeidsongeschiktheidspercentage van 37,22 in 40,84. Deze wijziging heeft gevolgen voor de vaststelling van de in artikel 60 van de Wet WIA bedoelde inkomenseis, ook al blijft de hoogte en de duur van de uitkering ongewijzigd. Op grond van vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraken van 15 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1 en 29 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4471) is hiermee sprake van een wijziging van de rechtspositie van appellante en betekent dit dat sprake is van herroepen van het primaire besluit als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het Uwv heeft ten onrechte het bezwaar van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en ten onrechte de kosten in bezwaar niet vergoed. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, het beroep moet alsnog gegrond worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd voor zover daarbij het primaire besluit niet is herroepen en vergoeding van de kosten in bezwaar is afgewezen.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante in bezwaar, en de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden respectievelijk begroot op € 541,- in bezwaar, € 1.518,- in beroep en € 1.518,- in hoger beroep, in totaal € 3.577,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 7 mei 2019, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 7 mei 2019 ongegrond is verklaard en vergoeding van de kosten in bezwaar is afgewezen;
- herroept het besluit van 24 oktober 2018 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 7 mei 2019;
- veroordeelt het Uwv in de kosten tot een bedrag van € 3.577,-;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2022.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) S.C. Scholten