ECLI:NL:CRVB:2022:344

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 februari 2022
Publicatiedatum
23 februari 2022
Zaaknummer
20/3492 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en de toepassing van de wachttijd

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van de WAO-uitkering van appellant. Appellant had op 24 september 2017 de wachttijd van 104 weken doorlopen en verzocht om een herbeoordeling van zijn uitkering, die oorspronkelijk was toegekend op 18 september 1996. Het Uwv had eerder, op 29 april 2016, de aanvraag van appellant buiten behandeling gesteld, wat door appellant werd betwist. De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van appellant ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat het Uwv terecht geen bijzonder geval aanwezig achtte dat een eerdere herziening van de WAO-uitkering rechtvaardigde. De verzekeringsarts had overtuigend gemotiveerd dat appellant pas op 24 september 2017 de wachttijd van 104 weken had doorlopen. De Raad volgde het standpunt van het Uwv dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een terugkeer naar het besluit van 29 april 2016 rechtvaardigden. De rechtbank had terecht geoordeeld dat appellant met ingang van 24 september 2017 voldeed aan de vereisten voor de verhoging van zijn WAO-uitkering.

De uitspraak bevestigt dat de herziening van de WAO-uitkering van appellant niet eerder kan ingaan dan een jaar voor de aanvraag van 24 september 2018, en dat de wachttijd van 104 weken arbitrair is vastgesteld. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, met verbetering van gronden, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 3492 WAO

Datum uitspraak: 3 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 31 augustus 2020, 19/2852 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens appellant heeft mr. T.H. Martens zich gesteld als gemachtigde en gronden ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2022. Namens appellant is mr. Martens verschenen. Het Uwv heeft zich door middel van beeldbellen laten vertegenwoordigen door I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellant is met ingang van 18 september 1996 een uitkering ingevolge de Wet op
de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. De WAO-uitkering van appellant is laatstelijk per 17 juli 2006 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.2.
Op 31 december 2015 heeft appellant verzocht om een herbeoordeling omdat zijn
medische situatie sinds 2012 is verslechterd. Bij besluit van 29 april 2016 heeft het Uwv deze aanvraag van appellant buiten behandeling gesteld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 september 2016 ongegrond verklaard. Appellant heeft geen beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 23 september 2016.
1.3.
Op 24 september 2018 heeft appellant opnieuw aan het Uwv gemeld dat zijn medische
situatie sinds 1 januari 2012 is verslechterd. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft na medisch onderzoek geconcludeerd dat appellant vanwege het ontbreken van benutbare mogelijkheden op medische gronden volledig arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 13 maart 2019 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 24 september 2017 verhoogd naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 juli 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft de melding van 24 september 2018 tevens aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 29 april 2016 en heeft dit verzoek met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vanwege het ontbreken van nieuwe feiten of omstandigheden afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft
geoordeeld dat niet gebleken is van nieuwe feiten en/of omstandigheden die maken dat het Uwv dient terug te komen van het besluit van 29 april 2016. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant met ingang van 24 september 2017 voldoet aan de vereisten voor het recht op toekenning (in casu: verhoging) van de WAO-uitkering. Van een medische reden, die leidt tot de conclusie dat appellant niet in staat is geweest om eerder dan op 24 september 2018 een aanvraag om een herbeoordeling te doen, is niet gebleken. Er is dus geen sprake van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de WAO, op grond waarvan van een vroegere datum dan een jaar vóór de dag waarop de aanvraag werd ingediend, moet worden uitgegaan.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv ten onrechte niet is terug gekomen van het besluit van 29 april 2016. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat het Uwv ten onrechte geen verdergaande terugwerkende kracht heeft toegepast bij de herziening van zijn WAO-uitkering. Appellant heeft hierbij gewezen naar zijn eerdere op 31 december 2015 ingediende aanvraag en gesteld dat deze datum leidend moet zijn. Zijn medische situatie destijds was hetzelfde. Appellant heeft medische informatie ingediend, waaronder een brief van 8 februari 2019 van de neuroloog.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft zich bij de behandeling ter zitting op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift van appellant ten onrechte (tevens) is opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 29 april 2016.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het Uwv wordt gevolgd in zijn standpunt dat artikel 4:6, eerste lid, van de Awb in de situatie van appellant toepassing mist. In het besluit van 29 april 2016 is de aanvraag van appellant destijds buiten behandeling gesteld. Nu de aanvraag destijds niet is afgewezen na een inhoudelijke beoordeling is geen sprake van een afwijzende beschikking, als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb (zie de uitspraak van 26 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO3230).
4.2.1.
In artikel 35, eerste lid, van de WAO is bepaald dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering ingaat op de dag, met ingang van welke de belanghebbende aan de vereisten voor het recht op toekenning van die uitkering voldoet. In het tweede lid is bepaald dat in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet vroeger kan ingaan dan een jaar vóór de dag waarop de aanvraag werd ingediend. Het Uwv kan voor bijzondere gevallen van het bepaalde in de vorige volzin afwijken.
4.2.2.
In artikel 37, eerste lid, van de WAO is terzake van toeneming van arbeidsongeschiktheid bepaald dat herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%, onverminderd de artikelen 39 en 39a, plaatsvindt zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken 104 weken heeft geduurd.
4.2.3.
Op grond van artikel 42, tweede lid, van de WAO geldt met betrekking tot de herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, welke een verhoging van die uitkering tot gevolg heeft, dat het bepaalde in artikel 35, tweede lid, van overeenkomstige toepassing is.
4.3.
In geschil is de vraag of het Uwv de WAO-uitkering van appellant terecht niet eerder dan met ingang van 24 september 2017 heeft herzien. Het Uwv heeft zich daarbij primair op het standpunt gesteld dat de wachttijd van 104 weken arbitrair niet eerder dan op 24 september 2017 is vervuld, en subsidiair geen sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan de herziening van de WAO-uitkering van appellant eerder dan een jaar voor de aanvraag van 24 september 2018 kan ingaan.
4.4.
De verzekeringsarts heeft overtuigend gemotiveerd dat appellant niet eerder dan (arbitrair) op 24 september 2017 de wachttijd van 104 weken heeft doorlopen. Uit het dossier komen onvoldoende aanknopingspunten naar voren voor een andersluidend standpunt. In de door appellant overgelegde brief van de neuroloog staat vermeld dat de incontinentie klachten van appellant geleidelijk zijn ontstaan en sinds 2015 steeds heviger zijn geworden. Appellant heeft tijdens het spreekuur van 25 februari 2019 tegenover de verzekeringsarts verklaard dat hij door zijn medische problematiek vanaf september 2015 zijn huis niet meer uitkomt. Op grond hiervan ontbreken volgens de verzekeringsarts benutbare mogelijkheden bij appellant.
4.5.
Zo er vanuit gegaan moet worden dat appellant de wachttijd al enige tijd voor de arbitraire datum van 24 september 2017 zou hebben doorlopen, wordt met de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht geen bijzonder geval aanwezig heeft geacht op grond waarvan de WAO-uitkering eerder dan een jaar voor de aanvraag van 24 september 2018 zou kunnen worden herzien. De overwegingen die aan dit oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.6.
Uit 4.3, 4.4 en 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van gronden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) L.R. Kokhuis