[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 december 2008, 08/4884 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gouda (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 oktober 2010
Namens appellant heeft mr. S. van der Giesen, advocaat te Gouda, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Giesen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. van Dalsum, werkzaam bij de gemeente Gouda.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 18 oktober 2007 is ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 juni 2007, waarbij de aanvraag van appellant van 14 mei 2007 om bijstand buiten behandeling is gesteld. Hiertegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. Bij besluit van 8 augustus 2007 heeft het College het verzoek van appellant van 3 juli 2007 om herziening van het besluit van (naar de Raad begrijpt) 21 juni 2007 afgewezen onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hiertegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3. Bij besluit van 19 december 2007 heeft het College het verzoek van appellant van 5 november 2007 om herziening van het besluit van 21 juni 2007 afgewezen, omdat niet gebleken is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
1.4. Bij besluit van 26 mei 2008 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 december 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 mei 2008 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat hetgeen appellant ter onderbouwing van zijn verzoek tot herziening van het besluit van 21 juni 2007 heeft aangevoerd, niet kan worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat appellant met het verzoek van 5 november 2007 feitelijk beoogt om bijstand aan te vragen vanaf 24 april 2007 tot en met 27 juni 2007. Hiermee verzoekt hij om bijstand met terugwerkende kracht over een periode waarover geen - eerdere - beoordeling heeft plaatsgevonden. Onder verwijzing naar zijn rechtspraak, zie de uitspraak van 4 april 2006, LJN AW2405, is de Raad van oordeel dat het College geen juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, omdat met het besluit van 21 juni 2007 de aanvraag niet is afgewezen maar met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling is gesteld. Dit impliceert dat geen inhoudelijke beoordeling van deze aanvraag heeft plaatsgevonden. In zoverre naar het besluit van 21 juni 2007 wordt verwezen is dan ook geen sprake van een eerder afwijzend besluit.
4.2. Dit betekent dat het besluit van 26 mei 2008 niet op een deugdelijke wettelijke grondslag berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 26 mei 2008 vernietigen wegens strijd met de wet.
4.3. De Raad ziet aanleiding om, met het oog op een - ook door partijen gewenste - finale beslechting van het geschil, met gebruikmaking van de in artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb gegeven bevoegdheid zelf in de zaak te voorzien. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.4. Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake de toepassing van artikel 43 en 44 van de WWB wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de aanvraag om bijstand is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.5. Ter zitting heeft appellant betoogd dat de bijzondere omstandigheden als hier bedoeld zijn gelegen in hetgeen hij naar voren heeft gebracht als zijnde nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Het College heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot bijstandsverlening met terugwerkende kracht.
4.6. De Raad is van oordeel dat in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden zijn gelegen die bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigen. De Raad wijst er hierbij op dat de door appellant gestelde verwarring met betrekking tot de informatieverstrekking naar aanleiding van een eerdere aanvraag die geleid heeft tot het besluit van 21 juni 2007 niet als zodanig kan worden aangemerkt.
4.7. Ook het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel faalt. De Raad is niet gebleken van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging van de zijde van het College waarop een in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gebaseerd. Anders dan appellant aanvoert zijn daarvoor ook in het verslag van de hoorzitting van 21 september 2007 geen aanknopingspunten te vinden.
4.8. Hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.7 leidt de Raad tot de conclusie dat het besluit van 19 december 2007 dient te worden herroepen en dat de aanvraag van 5 november 2007 moet worden afgewezen.
4.9. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in een vergoeding voor de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Deze kosten worden begroot op € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand.
5. Ten slotte ziet de Raad aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 26 mei 2008;
Herroept het besluit van 19 december 2007;
Wijst de aanvraag van 5 november 2007 af;
Veroordeelt het College in de kosten van het bezwaar, beroep en hoger beroep van appellant tot een bedrag van € 1.610,--;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2010.