ECLI:NL:CRVB:2022:340

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2022
Publicatiedatum
23 februari 2022
Zaaknummer
20/2576 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en weigering WIA-uitkering wegens niet vervulde wachttijd

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante en de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die sinds 2 januari 2017 ziek was, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering, maar het Uwv weigerde deze omdat zij niet de vereiste wachttijd van 104 weken had voltooid. De rechtbank Oost-Brabant had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard.

De Centrale Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering, omdat zij niet de voorgeschreven wachttijd had vervuld. De Raad onderschreef de medische beoordelingen van het Uwv en concludeerde dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. De Raad verwierp het standpunt van appellante dat haar psychische klachten onvoldoende waren meegewogen en dat zij meer beperkt was dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was aangenomen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellante om een onafhankelijk deskundige te benoemen af.

De uitspraak benadrukt het belang van de medische beoordeling en de onderbouwing van de geschiktheid van functies voor de betrokken verzekerde. De Raad concludeerde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de toetsing ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellante, en dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was.

Uitspraak

20 2576 WIA

Datum uitspraak: 27 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
15 juni 2020, 19/1864 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.J. Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, deels door middel van videobellen, plaatsgevonden op 16 december 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als algemeen medewerker voor 23,91 uur per week. Zij is op 2 januari 2017 uitgevallen. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Vanaf 6 februari 2017 heeft het Uwv appellante ziekengeld toegekend op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Appellante heeft een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. In het kader van een Toetsing Verbetering Belastbaarheid Tweede Ziektejaar is appellante op 24 oktober 2018 onderzocht door een voor het Uwv werkzame ANIOS-verzekeringsgeneeskundige. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 oktober 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante in staat is om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 12 november 2018 (besluit 1) vastgesteld dat appellante vanaf 31 december 2018 niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, omdat zij geen 104 weken ziekengeld heeft ontvangen, zodat de wachttijd niet is vervuld. Het Uwv heeft bij besluit van 13 november 2018 (besluit 2) de ZW-uitkering van appellante met ingang van
14 december 2018 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.4.
Bij besluit van 4 juni 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gevonden om in een FML van 2 mei 2019 enige nuancering ten aanzien van de items 1.9.6 (werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen), 6.2 (uren per dag) en 6.3 (uren per week) aan te brengen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van deze FML de geselecteerde functies bezien en vastgesteld dat appellante nog steeds in staat kan worden geacht om meer dan 65% van het maatmaninkomen te verdienen.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de rapporten van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig tot stand zijn gekomen. De rechtbank heeft geen redenen gezien om te twijfelen aan de juistheid van de inhoudelijke beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de FML van 2 mei 2019. Naar aanleiding van de klachten van appellante heeft de verzekeringsarts appellante beperkt geacht op verschillende aspecten van persoonlijk en sociaal functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend toegelicht dat de (ernst van de) problematiek van appellante er niet toe leidt dat zij beperkt moet worden geacht op de aspecten herinneren, emoties van anderen hanteren en haar eigen emoties uiten. Hij verwijst daarbij naar de medische criteria die in het handboek CBBS bij elk aspect van de FML zijn geformuleerd. De verzekeringsarts heeft ook te kennen gegeven dat appellante weliswaar zeer emotioneel gedrag vertoont als zij praat over wat haar in het verleden is overkomen, maar daarvan is volgens hem niets meer merkbaar als het gaat over haar werk en andere diverse alledaagse zaken. Verdergaande beperkingen zijn vanwege deze redenen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende medisch te onderbouwen. De verzekeringsarts Van Wettum heeft het oordeel van de verzekeringsarts weliswaar weersproken, maar dat is onvoldoende om een deskundige te benoemen. Het standpunt van de verzekeringsarts Van Wettum heeft de rechtbank niet geleid tot twijfel aan de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep goed en inzichtelijk gemotiveerd waarom geen aanvullende beperkingen worden aangenomen. De rechtbank heeft daarom geen deskundige benoemd.
2.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft onderbouwd dat de voorbeeldfuncties voor appellante geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de voorbeeldfuncties geselecteerd op basis van de FML van 2 mei 2019 en bij alle signaleringen voldoende toegelicht waarom de functies passend zijn voor appellante en haar belastbaarheid niet overschrijden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante staande gehouden dat het Uwv haar psychische klachten onderschat en dat zij meer beperkt is dan in de FML is aangenomen. De rechtbank is ten onrechte voorbijgegaan aan het advies van medisch adviseur Van Wettum. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij informatie van de huisarts, GZ-psycholoog en medisch adviseur Van Wettum overgelegd en verwezen naar eerdere rapporten van deze adviseur. Appellante heeft verzocht om inschakeling van een onafhankelijk deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet WIA, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.2.
De overwegingen van de rechtbank over de medische beoordeling worden onderschreven. Uit de inzichtelijke en toereikend gemotiveerde rapporten van de artsen van het Uwv blijkt dat met alle medisch te objectiveren klachten rekening is gehouden bij het vaststellen van de belastbaarheid van appellante. Daarbij is informatie van de huisarts en de behandelend sector meegewogen. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat haar psychische beperkingen zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 8 mei 2019 en 9 september 2019 inzichtelijk en overtuigend gereageerd waarom het medisch advies van Van Wettum geen aanleiding heeft gegeven om appellante meer beperkt te achten dan met de FML van 2 mei 2019 is aangenomen. Het standpunt van Van Wettum dat appellante geen loonvormende arbeid kan verrichten wordt dan ook niet gevolgd. De in hoger beroep overgelegde informatie van de huisarts en de GZ-psycholoog zien op de gezondheidssituatie van appellante ver na de datum in geding, zodat deze niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
4.3.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling, wordt het verzoek van appellante om een onafhankelijk deskundige te benoemen afgewezen.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de toetsing ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.5.
Omdat het Uwv de ZW-uitkering van appellante terecht met ingang van 14 december 2018 heeft beëindigd staat daarmee vast dat appellante de voorgeschreven wachttijd van 104 weken niet heeft voltooid. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv terecht om die reden heeft geweigerd aan appellante met ingang van 31 december 2018 een WIAuitkering toe te kennen.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2022.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) C.G. van Straalen