4.2.Gelet op wat door appellante in bezwaar is aangevoerd en, in reactie op door de minister gestelde schriftelijke vragen is geantwoord, bestond er voor de minister vanuit het oogpunt van een zorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit geen noodzaak om appellante te horen.
De uitleg van artikel 5.16, vierde lid, van de Wsf 2000
Nieuwe aanspraak op studiefinanciering
4.3.1.De voorwaarden voor toekenning van een nieuwe aanspraak op studiefinanciering staan in artikel 5.16, vierde lid, van de Wsf 2000. Uit de door het vijfde lid van artikel 5.16 van de Wsf 2000 voorgeschreven verklaringen moet blijken dat de gevolgde opleiding door de handicap/chronische ziekte niet kan worden voortgezet, maar een andere opleiding met die handicap/chronische ziekte wel mogelijk is. Een nieuwe aanspraak kan worden geëffectueerd bij een feitelijke inschrijving voor de passender (soort) opleiding en indien ook anderszins voldaan wordt aan de voorwaarden voor toekenning van studiefinanciering, waaronder de leeftijdsvoorwaarde van artikel 2.3 van de Wsf 2000.
Omzetting en kwijtschelding van reeds genoten studiefinanciering
4.3.2.De omzetting van onder de oude aanspraak op studiefinanciering genoten prestatiebeurs (in de vorm van een toelage in geld en een ov-recht) in een gift en de kwijtschelding van onder de oude aanspraak verstrekte rentedragende leningen vloeit niet rechtstreeks voort uit de tekst van de wet. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5.16, vierde lid, van de Wsf 2000 (Kamerstukken II, 1999/00, 26 873, nr. 42 en Handelingen II, 1999/00,
nr. 58, blz. 4088/4094; nr. 59, blz. 4145 en nr. 60, blz. 4212) volgt dat deze voorziening bedoeld is om een nieuwe start te kunnen maken met een studie die wél verenigbaar is met een tijdens de studie ontstane of verergerde handicap of een zich manifesterende chronische ziekte. De minister wordt gevolgd in zijn standpunt dat de wetsgeschiedenis aanknopingspunten biedt voor de uitleg dat de regelgever beoogd heeft dat de student, gelet op de uitzonderlijke situatie, met een schone lei aan zijn nieuwe studie kan beginnen. Dit betekent dat indien voldaan is aan de toepassingsvoorwaarden voor een nieuwe aanspraak, tevens aanleiding bestaat voor omzetting en kwijtschelding van oude verzilverde studiefinancieringsaanspraken. De minister wordt hierbij (ook) gevolgd in zijn uitleg dat het rechtsgevolg van omzetting en kwijtschelding van oude aanspraken alleen intreedt indien de student de voor hem passender geachte (soort) opleiding ook daadwerkelijk gaat volgen (en hij ook overigens voldoet aan de voorwaarden voor (hernieuwde) toekenning van studiefinanciering). Voor de student die weliswaar voldoet aan de in artikel 5.16, vierde lid, van de Wsf 2000 gestelde voorwaarden voor een nieuwe aanspraak, maar deze nieuwe aanspraak niet (tijdig) effectueert is de omzetting en kwijtschelding niet bedoeld.
Beoordeling van het onderhavige geval
Herziening van de nieuwe aanspraak op studiefinanciering
4.4.1.Bij besluit van 9 februari 2017 heeft de minister vastgesteld dat met de door appellante overgelegde verklaringen van de onderwijsinstelling en een arts voldaan is aan de toepassingsvoorwaarden voor toekenning van een nieuwe aanspraak op studiefinanciering. Bij besluit van 15 maart 2018, gehandhaafd na bezwaar bij het bestreden besluit, heeft de minister de aan appellante toegekende nieuwe aanspraak herzien omdat appellante per 1 september 2017 niet stond ingeschreven voor een opleiding waarvoor de nieuwe aanspraak was toegekend.
4.4.2.Voor een herziening van een nieuwe aanspraak is vereist dat is komen vast te staan dat bij nader inzien niet voldaan is aan de toepassingsvoorwaarden voor een nieuwe aanspraak. Slechts uit nadere verklaringen van de onderwijsinstelling en een arts zou hebben kunnen blijken dat een opleiding in het hoger beroepsonderwijs bij nader inzien niet een passender (soort) opleiding voor appellante is in de zin van artikel 5.16, vierde lid, van de Wsf 2000. De minister heeft zijn standpunt echter niet onderbouwd met dergelijke nadere verklaringen. Het feit dat appellante niet stond ingeschreven voor een passender geachte opleiding betekent niet dat niet langer voldaan is aan de toepassingsvoorwaarden voor de nieuwe aanspraak. De feitelijke inschrijving voor de passender opleiding ziet enkel op de effectuering van de nieuwe aanspraak. Dit betekent dat een grondslag voor herziening van de nieuwe aanspraak ontbreekt.
Herziening van de omzetting van prestatiebeurs en van de kwijtschelding van leningen.
4.5.1.Bij besluiten van 11 februari 2017 en 18 februari 2017 heeft de minister de over de periode van 1 september 2007 tot 1 september 2016 door appellante genoten studiefinanciering omgezet in een gift dan wel kwijtgescholden. Bij besluit van
16 maart 2018, gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft de minister de omzetting en kwijtschelding ongedaan gemaakt omdat appellante per 1 september 2017 niet stond ingeschreven voor de opleiding waarvoor de nieuwe aanspraak was toegekend.
4.5.2.Uit 4.3.2 volgt dat het rechtsgevolg van omzetting en kwijtschelding van de oorspronkelijk toegekende studiefinanciering verbonden is aan een feitelijke inschrijving voor de passender geachte (soort) opleiding en het feitelijk volgen van die opleiding. Nu appellante per 1 september 2017 niet stond ingeschreven voor een passender (soort) opleiding, bestond er een grondslag voor herziening van de omzetting en kwijtschelding van de tot
1 september 2016 opgebouwde studieschuld.
Herziening van studiefinanciering vanaf 1 september 2017
4.6.1.Bij besluiten van 11 februari 2017 en 18 februari 2017 heeft de minister aan appellante per 1 september 2017 studiefinanciering op grond van de Wsf 2000 toegekend in de vorm van een basisbeurs en collegegeldkrediet voor de hbo-bacheloropleiding Verloskunde. Bij besluit van 16 maart 2018, gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft de minister het recht op studiefinanciering van appellante vanaf 1 september 2017 herzien omdat appellante niet stond ingeschreven voor passender geachte hbo-opleiding Verloskunde maar voor de wo-opleiding Rechtsgeleerdheid. De basisbeurs is ingetrokken, alsmede het vanaf december 2017 verstrekte collegegeldkrediet. Omdat appellante nog drie maanden resterende leenrechten had op grond van haar oorspronkelijke aanspraak op studiefinanciering, is aan haar, in verband met de inschrijving voor de wo-opleiding Rechtsgeleerdheid over de periode van 1 september 2017 tot 1 december 2017 studiefinanciering verstrekt in de vorm van een rentedragende lening en collegegeldkrediet.
4.6.2.Nu appellante per 1 september 2017 niet stond ingeschreven voor een passender (soort) opleiding, waarvoor zij haar nieuwe aanspraak te gelde kon maken, bestond er een grondslag voor herziening van haar aanspraken op studiefinanciering vanaf 1 september 2017 op de wijze als is geschied in de hiervoor genoemde besluiten van de minister.
Beroep op het vertrouwensbeginsel
4.7.1.Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in de eerste plaats vereist dat appellante aannemelijk maakt dat van de zijde van de minister toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe de minister in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dit volgt uit de uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559. 4.7.2.Appellante is er niet in geslaagd om voldoende te onderbouwen en daarmee aannemelijk te maken dat onder verantwoordelijkheid van de minister mondelinge toezeggingen of uitlatingen zijn gedaan waaruit zij redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat bij inschrijving voor de wo-bacheloropleiding Rechtsgeleerdheid de minister niet tot herziening van haar aanspraken op studiefinanciering en omzetting en kwijtschelding van de oude studieschuld zou overgaan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellante niet heeft aangegeven met welke medewerkster(s) van de DUO zij voorafgaand aan de inschrijving voor de opleiding Rechtsgeleerdheid heeft gesproken zodat reeds daarom niet (meer) kan worden vastgesteld wat appellante in gesprekken met die medewerkster(s) van de DUO precies heeft gevraagd, of zij alle relevante gegevens daarbij correct heeft verstrekt en welke informatie in antwoord op haar vragen is verstrekt. Daar komt bij dat appellante verklaard heeft dat zij tweemaal gesproken heeft met een medewerkster van de DUO over haar situatie. Daarover heeft zij het volgende verklaard. Nadat het appellante duidelijk was geworden dat zij zich per 1 september 2017 niet kon inschrijven voor de opleiding Verloskunde zou haar in het eerste gesprek geadviseerd zijn om zich, gelet op het bereiken van de leeftijd van 30 jaar op [geboortedatum] 2017, in te schrijven voor een andere studie en zich later, na toelating, over te schrijven naar de opleiding Verloskunde. Appellante heeft in bezwaar verklaard dat zij zich ná dit eerste gesprek georiënteerd heeft op voor haar geschikte hbo-opleidingen maar dat inschrijving daarvoor niet meer mogelijk was. In het tweede telefoongesprek zou haar dan vervolgens verteld zijn dat een inschrijving voor de opleiding Rechtsgeleerdheid ook mogelijk was en geen consequenties voor haar studiefinanciering zou hebben. Uit het voorgaande volgt dat er geen aanknopingspunten zijn dat in het eerste gesprek onjuiste informatie aan haar is verstrekt. Ter zitting bij de rechtbank heeft appellante, onder verwijzing naar een overgelegde specificatie van gebruikskosten, verklaard dat het gaat om twee gesprekken van 69 en 46 minuten die gevoerd zijn op 21 juli 2017. Daargelaten dat uit de specificatie niet valt af te leiden dat appellante gebeld heeft met de DUO, is het tweede gesprek van 46 minuten direct gevolgd op het eerste gesprek van 69 minuten. Dit rijmt niet met de door appellante, hierboven weergegeven, geschetste gang van zaken, wat afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van de stelling van appellante dat zij in het tweede telefoongesprek onjuist is voorgelicht.