ECLI:NL:CRVB:2022:320

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 februari 2022
Publicatiedatum
22 februari 2022
Zaaknummer
21/1996 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van toekomstige aanspraken van appellant als gevolg van de regeling SBF 2015 en de rechtszekerheidsbeginsel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, waarbij de toekomstige aanspraken van appellant zijn gewijzigd op basis van de regeling SBF 2015. Appellant, die sinds 1990 werkzaam is bij het ministerie, had eerder aanspraken gekregen op basis van de FLO-overgangsregeling. De wijziging van de aanspraken is het gevolg van een arbeidsvoorwaardenakkoord en is conform artikel 105 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement tot stand gekomen. Appellant betoogt dat deze wijziging in strijd is met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel, omdat hij eerder aanspraken had gekregen die niet zonder meer gewijzigd zouden mogen worden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant er niet op kon vertrouwen dat de regelgeving ongewijzigd zou blijven. De Raad verwijst naar eerdere rechtspraak die stelt dat bestuursorganen niet verplicht zijn om compensatie te bieden voor nadelen die voortkomen uit wijzigingen in regelgeving. De Raad concludeert dat de wijziging van de vermenigvuldigingsfactor van 2 naar 1 niet leidt tot een verplichting voor de minister om het nadeel te compenseren, aangezien dit nadeel voortkomt uit de gewijzigde regelgeving. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard.

Uitspraak

21.1996 AW

Datum uitspraak: 17 februari 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 april 2021, 20/4326 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.Y. Yeh hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend
.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Yeh. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Wies en mr. J.J. Verheyen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1959, is sinds 1 december 1990 werkzaam bij – de rechtsvoorganger van – het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, laatstelijk werkzaam in de functie van [functie X], voorheen de functie van [functie Y] bij de divisie Scheepvaart van de Inspectie Leefomgeving en Transport. Voorafgaande aan de indiensttreding heeft appellant in het bedrijfsleven gewerkt en in de periode van 27 juni 1980 tot en met 30 november 1990 voor zijn functie relevante ervaring opgedaan in een vergelijkbare functie.
1.3.
Tot 1 januari 2000 was voor – onder meer – ambtenaren in de functie van [functie Y] bij de divisie Scheepvaart de Regeling uitkering wegens functioneel leeftijdsontslag (FLO-regeling) van toepassing. Met ingang van 1 januari 2000 is de FLO-regeling vervangen door een ontslagmogelijkheid voor functies waaraan substantieel bezwarende elementen zijn verbonden. Voor functies waarvoor voorheen wel een functioneel leeftijdsontslag gold, maar die niet meer werden aangemerkt als substantieel bezwarend, zoals de functie van appellant, is een overgangsregeling getroffen in het Besluit overgangsrecht FLO-functies (Stb. 1999, 492). Dit Besluit is, tegelijk met de intrekking van de FLO-regeling, op 1 januari 2000 in werking getreden.
1.4.
Als gevolg van de eis in het aannamebeleid van nieuwe medewerkers voor de divisie Scheepvaart, namelijk dat van hen werd verwacht dat zij substantiële ervaring – tien jaar – in het bedrijfsleven hadden opgedaan, werden dergelijke medewerkers geconfronteerd met een tegenvallende toepassing van het overgangsrecht en werd de werking van de FLOovergangsregeling voor de divisie Scheepvaart niet als geheel passend ervaren. De minister heeft zich daarom tot doel gesteld om aan de hand van de individuele casuïstiek vast te stellen of sprake is van een schrijnend geval en tot een oplossing te komen door middel van het treffen van een aanvullende voorziening ten opzichte van het FLO-overgangsrecht. Hiertoe heeft de minister ten aanzien van vastgestelde schrijnende gevallen, het overgangsrecht bij een schrijnend geval toegepast met dien verstande, dat aan een “dienstjaar doorgebracht in een FLO-functie” als bedoeld in het Besluit overgangsrecht FLO-functies wordt gelijkgesteld een jaar in dienstbetrekking op basis van een arbeidsovereenkomst doorgebracht bij een werkgever in een functie welke vergelijkbaar is met een FLO-functie. Voor het vaststellen van schrijnende gevallen heeft de minister vier uitgangspunten geformuleerd.
1.5.
Na de door de Raad gewezen uitspraak tussen partijen van 21 augustus 2008 (zaaknummers 07/4120 AW, 07/4121 AW en 07/4122 AW) over de toepassing van – een van – de in 1.4 bedoelde uitgangspunten waarbij een ongeoorloofd onderscheid naar leeftijd werd gemaakt, heeft de minister met het besluit van 1 februari 2009 appellant, in aanvulling op de al bestaande aanspraken van achttien maanden op grond van het FLOovergangsrecht, in aanmerking gebracht voor 21 maanden extra vervroegd uittreden. Hierbij heeft de minister toepassing gegeven aan het in 1.4 genoemde aanvullende overgangsrecht bij schrijnende gevallen.
1.6.
Naar aanleiding van het arbeidsvoorwaardenakkoord van 26 juni 2014 is de FLOovergangsregeling per 1 april 2015 ingetrokken (Stcrt. 2015, 125) en is een nieuwe regeling vastgesteld, de Regeling substantieel bezwarende functies (regeling SBF 2015, Stcrt. 2015, 8167). In deze regeling is voorzien in een overgangsmaatregel om de mogelijke negatieve effecten van de wijzigingen te beperken. Uit de toelichting op de regeling SBF 2015 blijkt dat de overgangsmaatregel onder vergelijkbare voorwaarden ook voor de ambtenaar geldt die op 1 januari 2000 werkzaam was in een FLO-functie die niet is aangemerkt als substantieel bezwarende functie, zoals in geval van appellant.
1.7.
Met het besluit van 5 december 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 juli 2020 (bestreden besluit), heeft de minister aan appellant de mogelijkheid geboden tot afkoop van de uitkering op grond van de regeling SBF 2015, gebaseerd op een aanspraak van negentien maanden en een bedrag van bruto € 72.235,58. De minister heeft hierbij de aanspraken van appellant vastgesteld op grond van de regeling SBF 2015, waarbij de factor 2 is gewijzigd in factor 1, maar daarbij wel rekening gehouden met de in 1.5 genoemde overgangsmaatregel waarin is vastgelegd dat de jaren in dienstbetrekking bij een private werkgever in een functie welke vergelijkbaar is met een FLO-functie meetellen.
2. Met de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel, omdat aan hem met het besluit van 1 februari 2009 aanspraken zijn toegekend in de vorm van een individuele maatwerkafspraak waarbij aan hem, in aanvulling op de al bestaande aanspraken op grond van het FLO-overgangsrecht, 21 maanden extra vervroegd uittreden is toegekend. De nieuwe overgangsmaatregel kan hierop geen inbreuk maken, aldus appellant.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 19 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2881) mag een belanghebbende er in het algemeen niet op vertrouwen dat de ten tijde van de toekenning geldende regelgeving onverminderd van kracht zal blijven. In zo een situatie rust op het betrokken bestuursorgaan als regel geen verplichting om compensatie te bieden voor het door de verandering ontstane nadeel. De omstandigheden van het geval kunnen dit anders maken, met name indien sprake is van het door het bestuursorgaan gedane toezeggingen.
4.2.
Met het besluit van 1 februari 2009 zijn aan appellant, op basis van op dat moment geldende regelgeving, toekomstige aanspraken toegekend. Naar het oordeel van de Raad kan het besluit van 1 februari 2009 niet los worden gezien van de per 1 januari 2000 inwerking getreden FLO-overgangsregeling. Hij verwijst hierbij naar de inhoud van dat besluit en naar de totstandkoming van dit besluit zoals weergegeven in 1.3 tot en met 1.5.
4.3.
Het thans bestreden besluit waarbij de eerder vastgestelde toekomstige aanspraken van appellant als gevolg van de regeling SBF 2015 zijn gewijzigd, is een uitvloeisel van het arbeidsvoorwaardenakkoord van 26 juni 2014 en is tot stand gekomen conform artikel 105, derde lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement.
4.4.
Anders dan appellant heeft aangevoerd is geen sprake van strijd met het rechtszekerheids- en/of het vertrouwensbeginsel. Voorop staat dat het hier gaat om – ook ten tijde van het bestreden besluit – toekomstige aanspraken. Dit betekent dat geen sprake is van een wijziging met terugwerkende kracht van de rechtspositie van appellant. Onder verwijzing naar de in 4.1 genoemde rechtspraak van de Raad kon appellant er niet zonder meer op vertrouwen dat een wijziging van de betreffende regelgeving niet van invloed zou zijn op de bij het besluit van 1 februari 2009 vastgestelde toekomstige aanspraken. Appellant heeft terecht opgemerkt dat de aanspraken in het besluit van 1 februari 2009 zonder voorbehoud zijn toegekend. Dit neemt echter niet weg dat deze aanspraken evident zijn vastgesteld op basis van de toen geldende, aanvullende regelgeving. Daarom kunnen deze toegekende aanspraken, anders dan appellant heeft betoogd, niet als een onafhankelijk van de FLO-overgangsregeling tot stand gekomen maatwerkvoorziening worden beschouwd en bestaat er geen aanleiding deze aanspraken voor de nu aan de orde zijnde overgangsregeling buiten beschouwing te laten. Verder heeft de minister met het bestreden besluit de individuele maatwerkafspraak met betrekking tot het meetellen van jaren die bij een private werkgever in een SB- dan wel FLO-functie zijn gewerkt, zoals neergelegd in het besluit van 1 februari 2009, geëerbiedigd door bij de hernieuwde vaststelling uit te gaan van de aan appellant toegekende extra aanspraken. Op basis van de regeling SBF 2015 is de vermenigvuldigingsfactor gewijzigd van 2 naar 1. Onder de hier besproken omstandigheden is de minister niet gehouden het nadeel van de wijziging van de vermenigvuldigingsfactor te compenseren, nu dat nadeel het gevolg is van de gewijzigde regelgeving die van invloed mag zijn op eerder vastgestelde, toekomstige, aanspraken.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2022.
(getekend) H. Lagas
(getekend) B.H.B. Verheul