Uitspraak
21.1996 AW
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, waarbij de toekomstige aanspraken van appellant zijn gewijzigd op basis van de regeling SBF 2015. Appellant, die sinds 1990 werkzaam is bij het ministerie, had eerder aanspraken gekregen op basis van de FLO-overgangsregeling. De wijziging van de aanspraken is het gevolg van een arbeidsvoorwaardenakkoord en is conform artikel 105 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement tot stand gekomen. Appellant betoogt dat deze wijziging in strijd is met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel, omdat hij eerder aanspraken had gekregen die niet zonder meer gewijzigd zouden mogen worden.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant er niet op kon vertrouwen dat de regelgeving ongewijzigd zou blijven. De Raad verwijst naar eerdere rechtspraak die stelt dat bestuursorganen niet verplicht zijn om compensatie te bieden voor nadelen die voortkomen uit wijzigingen in regelgeving. De Raad concludeert dat de wijziging van de vermenigvuldigingsfactor van 2 naar 1 niet leidt tot een verplichting voor de minister om het nadeel te compenseren, aangezien dit nadeel voortkomt uit de gewijzigde regelgeving. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard.