ECLI:NL:CRVB:2022:289

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2022
Publicatiedatum
15 februari 2022
Zaaknummer
20/1594 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de onredelijke late ingebrekestelling door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam geen dwangsom verschuldigd werd verklaard aan appellant. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college onredelijk laat in gebreke is gesteld door appellant. De feiten van de zaak zijn als volgt: Appellant had in 2015 een maatregel opgelegd gekregen waarbij zijn bijstand met 100% werd verlaagd vanwege onvoldoende sollicitatieactiviteiten. Na verschillende verzoeken om herziening van deze maatregel, heeft appellant in mei 2017 het college verzocht om de maatregel te herzien. Het college heeft echter onterecht geen dwangsom toegekend, omdat appellant het college onredelijk laat in gebreke heeft gesteld. De Raad stelt vast dat de termijn voor het college om op het verzoek van appellant te beslissen op 26 juni 2017 verstreek, en dat appellant pas op 27 november 2017 het college in gebreke heeft gesteld. Dit tijdsverloop van vijf maanden is aanzienlijk langer dan de in de wetsgeschiedenis genoemde termijn van enkele weken. De Raad concludeert dat appellant niet tijdig heeft gereageerd op het uitblijven van een beslissing van het college, en dat er geen gegronde reden is voor de late ingebrekestelling. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college geen dwangsom verschuldigd is aan appellant. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

20.1594 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 april 2020, 19/5563 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 15 februari 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen desgevraagd niet hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter nadere zitting te worden gehoord. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 16 november 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 juli 2016, heeft het college bij wijze van maatregel de bijstand van appellant verlaagd met 100% gedurende een maand met ingang van 1 november 2015, omdat appellant onvoldoende aantoonbaar heeft gesolliciteerd. De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 22 februari 2017 het beroep tegen het besluit van 6 juli 2016 ongegrond verklaard. De Raad heeft in zijn uitspraak van 18 december 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:4308) de uitspraak van de rechtbank Rotterdam met verbetering van gronden bevestigd.
1.2.
Bij brief van 1 mei 2017 heeft appellant het college verzocht om de bij besluit van 16 november 2015 aan hem opgelegde maatregel te herzien op grond van het bepaalde in artikel 18, elfde lid, van de Participatiewet. Bij brief van 16 juni 2017 heeft appellant het verzoek van 1 mei 2017 nogmaals aan het college toegestuurd en verzocht om een ontvangstbevestiging van dat verzoek. Bij brief van 27 november 2017 heeft appellant het college nog 14 dagen de tijd gegeven om te reageren op het verzoek van 1 mei 2017 waarna appellant aanspraak wenst te maken op een dwangsom. Bij brief van 20 november 2018 heeft appellant het college (nogmaals) de brieven van 1 mei 2017, 16 juni 2017 en 27 november 2017 gestuurd en het college gevraagd om hem mee te delen of het college deze brieven ontvangen heeft en, zo ja, hoe het college hierop gereageerd heeft.
1.3.
Bij besluit van 22 mei 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 oktober 2019 (bestreden besluit), heeft het college beslist dat geen grond bestaat voor toekenning van een dwangsom, omdat appellant het college onredelijk laat in gebreke heeft gesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In deze zaak is in geschil het antwoord op de vraag of het college terecht heeft beslist dat hij geen dwangsom aan appellant verschuldigd is omdat appellant het college onredelijk laat in gebreke heeft gesteld.
4.2.
Niet in geschil is dat de termijn waarbinnen op het in 1.2 genoemde verzoek van 1 mei 2017 diende te worden beslist op 26 juni 2017 verstreek. Dit betekent dat het college vanaf 27 juni 2017 in gebreke was en dat appellant het college vanaf die datum in gebreke kon stellen.
4.3.
Ingevolge artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder a, van de Awb is geen dwangsom verschuldigd indien het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld.
4.4.
In de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4:17 van de Awb (Kamerstukken II 2004-2005, 29 934, nr. 6, blz. 13) is over de ingebrekestelling onder meer vermeld dat geen dwangsom verschuldigd is als het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld. In de term ‘onredelijk’ zit weliswaar ruimte voor interpretatie, maar men mag toch aannemen dat, omdat de burger daar doorgaans belang bij heeft, zo snel mogelijk nadat de beslistermijn is verlopen, wellicht hooguit enkele weken, het bestuursorgaan in gebreke zal stellen. Wat onredelijk laat is, kan niet in zijn algemeenheid worden bepaald. Daarvoor is niet zonder meer doorslaggevend wanneer de oorspronkelijke aanvraag of het bezwaar is ingediend. Wel is van belang of en hoe er nadien van gedachten is gewisseld tussen aanvrager en bestuursorgaan.
4.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant het college onredelijk laat in gebreke heeft gesteld. Niet in geschil is dat appellant het college op 27 november 2017 in gebreke heeft gesteld. Het tijdsverloop tussen het verstrijken van de beslistermijn en de ingebrekestelling is vijf maanden. Dat is aanzienlijk langer dan het in de wetsgeschiedenis genoemde tijdsverloop van ‘hooguit enkele weken’. Niet is gebleken dat appellant na het verstrijken van de beslistermijn, dus na 27 juni 2017, over het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek in contact is getreden met het college. Van een gegronde reden voor de late indiening van de ingebrekestelling is verder niet gebleken. Dat appellant door het college in het ongewisse is gelaten doordat het college geen ontvangstbevestiging van het verzoek heeft gestuurd, niet heeft gemeld dat hij de beslistermijn zou overschrijden en niet schriftelijk heeft gereageerd op de brief van 16 juni 2017 geeft geen aanleiding om daar anders over te oordelen. Het uitblijven van een reactie van het college op het verzoek van appellant zou hem juist eerder aanleiding hebben moeten geven om spoedig na het verstrijken van de beslistermijn het college in gebreke te stellen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2022.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) B. van Dijk