ECLI:NL:CRVB:2022:289
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de onredelijke late ingebrekestelling door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam geen dwangsom verschuldigd werd verklaard aan appellant. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college onredelijk laat in gebreke is gesteld door appellant. De feiten van de zaak zijn als volgt: Appellant had in 2015 een maatregel opgelegd gekregen waarbij zijn bijstand met 100% werd verlaagd vanwege onvoldoende sollicitatieactiviteiten. Na verschillende verzoeken om herziening van deze maatregel, heeft appellant in mei 2017 het college verzocht om de maatregel te herzien. Het college heeft echter onterecht geen dwangsom toegekend, omdat appellant het college onredelijk laat in gebreke heeft gesteld. De Raad stelt vast dat de termijn voor het college om op het verzoek van appellant te beslissen op 26 juni 2017 verstreek, en dat appellant pas op 27 november 2017 het college in gebreke heeft gesteld. Dit tijdsverloop van vijf maanden is aanzienlijk langer dan de in de wetsgeschiedenis genoemde termijn van enkele weken. De Raad concludeert dat appellant niet tijdig heeft gereageerd op het uitblijven van een beslissing van het college, en dat er geen gegronde reden is voor de late ingebrekestelling. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college geen dwangsom verschuldigd is aan appellant. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.