In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Overijssel. De appellant, die lijdt aan lichamelijke en verstandelijke handicaps, had een aanvraag ingediend voor een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Het zorgkantoor had deze aanvraag geweigerd, omdat niet duidelijk was of met het pgb op doelmatige wijze zou worden voorzien in toereikende zorg van goede kwaliteit. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze weigering ongegrond verklaard.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de appellant niet voldoende duidelijkheid heeft gegeven over de zorg die hij met het pgb wilde inkopen. Er waren geen zorgverleners genoemd en de aanvraag was niet volledig ingevuld. De voorzieningenrechter oordeelde dat het zorgkantoor terecht had geweigerd om het pgb te verlenen, omdat het op de weg van de aanvrager ligt om aan te tonen dat de zorg verantwoord en van goede kwaliteit is. De appellant voerde aan dat hij had voldaan aan de voorwaarden voor pgb-verlening, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat hij geen bewijs had geleverd voor zijn stellingen.
De voorzieningenrechter bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke en volledige informatie bij aanvragen voor een pgb, en dat het zorgkantoor de verantwoordelijkheid heeft om te beoordelen of de zorg die met het pgb wordt ingekocht voldoet aan de wettelijke eisen.