ECLI:NL:CRVB:2022:2854

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 december 2022
Publicatiedatum
30 december 2022
Zaaknummer
18/3369 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering en het vertrouwensbeginsel in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die eerder een WIA-uitkering ontving, had zich ziek gemeld en was van mening dat zijn uitkering ten onrechte was beëindigd. De Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van de appellant terecht had vastgesteld op minder dan 35%, waardoor de WIA-uitkering kon worden beëindigd. De Raad concludeerde dat het deskundigenrapport van verzekeringsarts Greveling-Fockens, dat op 25 januari 2022 was uitgebracht, blijk gaf van een zorgvuldig onderzoek en dat de conclusies van de deskundige overtuigend waren. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van schending van het vertrouwensbeginsel, omdat de appellant niet kon aantonen dat er toezeggingen waren gedaan die hem een gerechtvaardigde verwachting gaven dat zijn WIA-uitkering voor onbepaalde tijd zou voortduren. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard en het beroep tegen het eerste bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de geselecteerde functies voor de appellant geschikt waren en dat de medische beoordeling door het Uwv correct was.

Uitspraak

18.3369 WIA

Datum uitspraak: 28 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 8 mei 2018, 17/655 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A. Wijnands, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig rapport van het Expertise Instituut en nadere medische informatie ingediend. Het Uwv heeft hierop een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend. Op dit rapport heeft appellant gereageerd met een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig rapport van het Expertise Instituut.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.P. van Mulken, advocaat en opvolgend gemachtigde van appellant. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.
Het onderzoek is na de zitting heropend. De Raad heeft een verzekeringsarts als deskundige benoemd. L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, heeft op 25 januari 2022 een rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft op dit rapport gereageerd met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant heeft gereageerd met een rapport van Expertise Instituut.
De deskundige heeft desgevraagd nader gerapporteerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als stafwacht schutter licht/mitrailleur bij het Ministerie van Defensie voor 37,97 uur per week. Op 31 augustus 2011 heeft appellant zich ziek gemeld voor dit werk vanwege fysieke en mentale klachten. Na de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 28 augustus 2013 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
1.2.
Op 18 juni 2014 heeft appellant zich ziek gemeld vanuit de situatie waarin hij een uitkering op grond van de Werkloosheidwet ontving. Aan appellant is per datum van de ziekmelding een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend.
1.3.
Op 14 juni 2016 heeft een verzekeringsarts een verzekeringsgeneeskundig heronderzoek verricht naar een mogelijke herleving in het kader van de Wet WIA en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, geldig vanaf 18 juni 2014. De arbeidsdeskundige heeft de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 6,28%. Bij besluit van 22 juni 2016 heeft het Uwv bepaald dat appellant noch met ingang van 18 juni 2014 noch met ingang van 15 juni 2016 recht heeft op een WIA-uitkering, omdat zijn mogelijkheden om te werken niet minder zijn geworden.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 juni 2016. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 7 november 2016 appellant per 18 juni 2014 volledig arbeidsongeschikt geacht. Wat betreft de beoordeling per 15 juni 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door de primaire verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid onderschreven. De beperkingen geldend per 15 juni 2016 zijn neergelegd in een FML van 7 november 2016. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens per 15 juni 2016 functies geselecteerd op basis waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid per 15 juni 2016 is berekend op 25,55%.
1.5.
Bij brief van 13 januari 2017 heeft het Uwv appellant in kennis gesteld van het voornemen het besluit van 22 juni 2016 te herzien, in die zin dat de herziene beslissing dan zou inhouden dat appellant vanaf 18 juni 2014 volledig arbeidsongeschikt is op medische gronden. Een voorgenomen besluit is bij deze brief gevoegd. In dat voorgenomen besluit van 13 januari 2017 is vermeld dat appellant per 18 juni 2014 tot en met 3 juli 2014 in aanmerking komt voor een loongerelateerde WGA-uitkering en vervolgens voor een loonaanvullingsuitkering. Verder is in het voorgenomen besluit onder het kopje “Berekening van uw uitkering” het volgende vermeld: “
Vanaf 18 juni 2014 ontvangt u een ziektewetuitkering. Deze uitkering wordt in mindering gebracht op uw wia-uitkering.Per 15 juni 2016 zal de wia-uitkering ongekort aan uw worden uitbetaald.”
1.6.
Bij besluit van 27 januari 2017 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard en vastgesteld dat hij met ingang van 18 juni 2014 volledig arbeidsongeschikt is en recht heeft op een WIA-uitkering en voorts dat hij met ingang van 15 juni 2016 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat hij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.7.
In beroep tegen het bestreden besluit 1 heeft het Uwv op 28 maart 2017 een gewijzigd besluit (bestreden besluit 2) genomen, waarbij is vastgesteld dat de WIA-uitkering eerst met ingang van 28 maart 2017 zal worden beëindigd, zijnde twee maanden en een dag na de datum van het bestreden besluit 1.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank bestreden besluit 2 met toepassing van artikel 6:19 van de Awb in de beoordeling betrokken. Wegens het ontbreken van procesbelang heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 niet‑ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Als al geoordeeld moet worden dat sprake is van een toezegging in het voorgenomen besluit van 13 januari 2017, dan kan deze bij appellant niet de gerechtvaardigde verwachting hebben gewekt dat zijn WIA-uitkering voor onbepaalde tijd zal worden uitbetaald omdat het Uwv altijd bevoegd is lopende uitkeringen te herzien. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en heeft geen aanknopingspunten gevonden om met betrekking tot de datum 15 juni 2016 tot een ander oordeel te komen dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld. Van de kant van appellant zijn geen medische gegevens ingebracht die twijfel doet rijzen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. Tot slot heeft de rechtbank zich kunnen verenigen met de geschiktheid van de geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft toereikend gemotiveerd waarom appellant in staat moet worden geacht de voorgehouden voorbeeldfuncties te kunnen vervullen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak herhaald dat het Uwv het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. In het voorgenomen besluit van 13 januari 2017 heeft het Uwv zonder enige nuancering aangekondigd dat appellant vanaf 18 juni 2014 een WIAuitkering zal ontvangen. Voorts is vermeld dat de WIA-uitkering na 15 juni 2016 ongekort zal worden uitbetaald waaraan ook het vertrouwen is te ontlenen dat het recht op WIA-uitkering zal blijven bestaan en zal voortduren.
3.2.
Verder heeft appellant aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat zijn psychische en lichamelijke klachten zijn onderschat, heeft appellant medische informatie van de behandelend sector overgelegd en een rapport van het Expertise Instituut van 9 september 2020 ingediend, waarin medisch adviseur P.J.A.J. van Amelsfoort en arbeidsdeskundige M. Overduin hebben gerapporteerd. Van Amelsfoort heeft geconcludeerd tot aanvullende beperkingen in de rubriek persoonlijk functioneren, tot een noodzaak voor intensieve persoonlijke begeleiding niveau 2, tot allergie voor pollen, hond en kat. Daarnaast heeft hij een urenbeperking voor vier uur per dag en 20 uur per week aangenomen. Er is volgens Van Amelsfoort sprake van een meervoudige psychiatrische problematiek zich uitend in depressies, een al langer bestaand PTSS-beeld, een ADD-beeld, persoonlijkheid met cluster C en A kenmerken, en OCD. Daarnaast is sprake van een lage rugaandoening en luchtwegaandoening met allergie. Gelet op de door Van Amelsfoort gestelde aanvullende beperkingen heeft Overduin geconcludeerd dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn waardoor de schatting geen stand kan houden.
3.3.
Het Uwv heeft met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 september 2020 gereageerd op het rapport van het Expertise Instituut. Het Uwv heeft geen aanleiding gezien tot wijziging van haar standpunt en verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.4.
Appellant heeft een aanvullend rapport van 18 november 2020 van Van Amelsfoort van het Expertise Instituut ingediend.
3.5.
Omdat het standpunt van Van Amelsfoort in belangrijke mate afwijkt van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de beperkingen, zoals neergelegd in de FML van 7 november 2006, is twijfel ontstaan over de juistheid van de door het Uwv vastgestelde medische beperkingen. Daarom heeft de Raad verzekeringsarts Greveling-Fockens als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 25 januari 2022 een rapport uitgebracht, waarin is overwogen dat bij appellant op de datum in geding sprake was van obsessief-compulsieve stoornis, depressieve stoornis, rugklachten op basis van een discusprotrusie, astma, allergie voor huisstof en achteraf gezien ook van ADHD. De deskundige heeft vervolgens uiteengezet dat bij appellant geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden, omdat appellant niet voldoet aan de criteria die daarvoor opgenomen zijn in het Schattingsbesluit. De deskundige heeft zich kunnen verenigen met de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde psychische belastbaarheid zoals neergelegd in de FML van 7 november 2016. Uit de beschikbare informatie van psychiater van de militaire GGZ, de psychotherapeut van Lionarons en de journaalgegevens van de huisarts blijkt dat appellant met name last heeft van achterdocht, wantrouwen, in de gaten gehouden worden en het horen van een stem. Deze situatie is al langere tijd stabiel aanwezig, ook ten tijde van het deskundigenonderzoek. De beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren in de FML van 7 november 2016 zijn hierbij passend. Het rapport van medisch adviseur Van Amelsfoort heeft de deskundige geen aanleiding gegeven voor het aannemen van aanvullende beperkingen. Van een aantal door Van Amelsfoort genoemde beperkingen is in de FML van 7 november 2016 al rekening gehouden. Voor een beperking op handelingstempo of persoonlijk risico zijn vanuit verzekeringsgeneeskundig standpunt geen argumenten omdat er ten tijde van de datum in geding geen sprake was van medicatie met als bijwerking verminderd reactievermogen. Gelet op de gestelde diagnoses is er geen aanleiding voor een intensieve begeleiding op niveau 2 zoals Van Amelsfoort heeft geadviseerd. Wat betreft de fysieke belastbaarheid heeft de deskundige geconcludeerd dat met de beperkingen in de FML van 7 november 2016 voldoende tegemoet is gekomen aan de rugklachten. Dat geldt ook voor de bij appellant bestaande allergie nu een beperking is vastgesteld voor blootstelling aan stof, rook, gassen en dampen. Voor een urenbeperking heeft de deskundige geen aanleiding gezien, omdat uit de rapporten van de verzekeringsartsen, waarin het dagverhaal van appellant is opgenomen, niet naar voren is gekomen dat appellant in de middag rust, noch was er sprake van een behandeling die een substantieel deel van de werkdag in beslag neemt waardoor appellant niet beschikbaar zou zijn voor arbeid. De deskundige heeft in haar conclusies geen aanleiding gezien om appellant meer beperkt te achten per de datum in geding, 28 maart 2017.
3.6.
Het Uwv heeft in reactie op dit rapport naar voren gebracht dat het rapport van de deskundige in lijn is met het standpunt van het Uwv.
3.7.
Appellant heeft zich niet kunnen verenigen met het rapport van de deskundige. Volgens hem staan er onjuistheden in het rapport en is hij het niet eens met de conclusies. Hij heeft in een reactie op dat rapport een rapport van Van Amelsfoort van 2 maart 2022 in gebracht. Van Amelsfoort heeft opgemerkt dat de meervoudige psychiatrische problematiek ten koste gaat van het energetisch functioneren. De noodzaak tot rust kan volgens hem goed verklaard worden vanuit de bekende psychische problematiek. Op grond van deze zelfde problematiek acht Van Amelsfoort het niet mogelijk dat appellant zonder enige begeleiding zou kunnen werken zonder daarbij weer direct uit te vallen. Volgens hem is een onafhankelijke psychiatrische beoordeling aangewezen. Ook is volgens hem een beperking op het item persoonlijk risico aan de orde, vanwege de ADHD in combinatie met medicatie.
3.8.
De deskundige heeft in een reactie van 22 april 2022 uiteengezet waarom zij ten tijde van de datum in geding niet is uitgegaan van PTSS, namelijk omdat deze diagnose niet is gebleken uit informatie van de behandelend sector. Pas drie en een half jaar na de datum in geding zijn bij het onderzoek van het Expertise Instituut kenmerken van PTSS geconstateerd. Verder heeft de deskundige nogmaals uiteengezet waarom geen noodzaak bestaat voor een urenbeperking, anders dan in het kader van re-integratie, omdat in de rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep rond de datum in geding daarvoor geen aanleiding is te vinden.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 28 maart 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% op grond waarvan de WIA-uitkering is beëindigd.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat van strijd met het vertrouwensbeginsel geen sprake is. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dit volgt uit de uitspraak van de Raad van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559. Uit de vermelding in het voorgenomen besluit onder het kopje ‘berekening van uw uitkering’ dat de WIA-uitkering per 15 juni 2016 onverkort zal worden uitbetaald, kan geen toezegging worden afgeleid dat de WIA-uitkering voor onbepaalde tijd zal voortduren. Reeds daarom slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel niet.
4.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport van verzekeringsarts Greveling-Fockens van 24 januari 2022, aangevuld met het rapport van 22 april 2022, geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft dossieronderzoek verricht en heeft alle medische informatie en de rapporten van Expertise Instituut betrokken. Op basis van haar bevindingen is de deskundige op navolgbare wijze zowel wat betreft de psychische als de lichamelijke klachten tot de conclusie gekomen dat appellant op de in geding zijnde datum, 28 maart 2017, belastbaar was conform de beperkingen die in de FML van 7 november 2016 zijn opgenomen. De bevindingen van de deskundige worden onderschreven. In wat appellant heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien de bevindingen van de deskundige voor onjuist te houden. De deskundige heeft uitvoerig uiteengezet hoe de psychische problematiek, in het licht van de beschikbare informatie, moet worden geduid. Ook heeft de deskundige voldoende toegelicht waarom een urenbeperking niet aan de orde is. Wat betreft de rugklachten en de klachten van luchtwegen met allergie heeft de deskundige overtuigend gemotiveerd dat met de beperkingen in de FML van 7 november 2016 voldoende aan deze klachten tegemoet wordt gekomen. Er is geen aanleiding om het rapport van de deskundige en de FML van 7 november 2016 voor onjuist te houden.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 7 november 2016 wordt de rechtbank eveneens gevolgd in haar oordeel dat de voor appellant geselecteerde functies die ten grondslag zijn gelegd aan het bestreden besluit 2, voor appellant geschikt zijn.
4.6.
Gelet op overwegingen 4.1 tot en met 4.5 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 december 2022.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) E.X.R. Yi