In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de beëindiging van de WGA-uitkering van appellante, die in 2007 een loongerelateerde WGA-uitkering had ontvangen op basis van de Wet WIA, waarbij haar arbeidsongeschiktheid op 100% was vastgesteld. In 2015 heeft het Uwv de WGA-uitkering beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing in 2016 ook ongegrond verklaard.
Appellante heeft in 2018 opnieuw melding gemaakt van toegenomen klachten, maar het Uwv weigerde haar een WIA-uitkering toe te kennen. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing in 2020 ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar toegenomen psychische en lichamelijke klachten. De Raad heeft psychiater dr. J.J.D. Tilanus als deskundige benoemd, die concludeerde dat er bij appellante sprake was van een persisterende depressieve stoornis, maar dat er geen significante verslechtering of toename van beperkingen was ten opzichte van de eerdere beoordelingen.
De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante geen recht had op een WIA-uitkering, omdat er geen toename van medische beperkingen was vastgesteld. De conclusie van de deskundige werd onderschreven, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.