ECLI:NL:CRVB:2022:2844

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 december 2022
Publicatiedatum
28 december 2022
Zaaknummer
21/4247 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van medische geschiktheid en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellant. De zaak betreft een appellant die zich per 16 december 2015 arbeidsongeschikt had gemeld na een auto-ongeval en die eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had op 15 november 2017 geweigerd om appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Dit besluit was gebaseerd op verschillende medische rapporten en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 oktober 2018.

De Raad had eerder, op 28 april 2021, geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv onvoldoende zorgvuldig was geweest, omdat er geen lichamelijk onderzoek had plaatsgevonden. Na deze uitspraak heeft het Uwv op 22 oktober 2021 een nieuwe beslissing genomen, waarin het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond werd verklaard. Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat het medisch onderzoek nog steeds niet zorgvuldig was.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak geoordeeld dat het Uwv voldoende gemotiveerd heeft dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De Raad concludeert dat het bestreden besluit op een toereikende medische grondslag berust en dat er geen aanleiding is om aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid van appellant te twijfelen. Het beroep van appellant is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.4247 WIA

Datum uitspraak: 28 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 22 oktober 2021
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 28 april 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:974) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 september 2019, 18/4591, vernietigd, het beroep tegen het besluit van 26 oktober 2016 (lees: 2018) gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 november 2017, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. De Raad heeft daarbij bepaald dat met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld. De Raad heeft bij genoemde uitspraak het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant en bepaald dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt.
Het Uwv heeft op 22 oktober 2021 een nieuwe beslissing op het bezwaar genomen.
Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreid overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en
omstandigheden verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 28 april 2021. De Raad volstaat nu met het volgende.
1.2.
Appellant heeft zich, vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de
Werkloosheidswet ontving, per 16 december 2015 arbeidsongeschikt gemeld wegens klachten na een auto-ongeval. Aan appellant is een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend. Nadat appellant de wettelijke wachttijd heeft volbracht, heeft het Uwv bij besluit van 15 november 2017, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 26 oktober 2018, geweigerd appellant per 13 december 2017 een WIA-uitkering toe te kennen op de grond dat hij per deze datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Aan dit besluit liggen rapporten van 14 juni 2018, 31 juli 2018 en 25 september 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en rapporten van 7 augustus 2018 en 18 oktober 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De belastbaarheid van appellant is neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 oktober 2018. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 26 oktober 2018 ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest omdat het Uwv een lichamelijk onderzoek achterwege heeft gelaten zonder hiervoor een toereikende motivering te geven en de hiervoor onder het procesverloop weergegeven uitspraak gedaan.
1.3.
Ter uitvoering van deze uitspraak heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op
22 juni 2021 een medisch onderzoek verricht. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een lichamelijk onderzoek verricht bij appellant en informatie opgevraagd bij de fysiotherapeut bij wie appellant in 2017 in behandeling was. In een rapport van 7 oktober 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat zowel het aanvullend lichamelijk onderzoek als de informatie van de fysiotherapeut geen ander beeld laten zien dan eerder beschreven is, zodat er geen aanleiding is om tot een ander standpunt te komen over de belastbaarheid van appellant.
2. Bij beslissing op bezwaar van 22 oktober 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 november 2017 opnieuw ongegrond verklaard. Dit betekent dat het Uwv de weigering van de WIA-uitkering per 13 december 2017 op de grond dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is, heeft gehandhaafd.
3.1.
Appellant heeft in beroep aangevoerd dat aan het bestreden besluit nog steeds geen zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. Volgens appellant is het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 22 juni 2021 te summier geweest.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht het beroep ongegrond te verklaren onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 oktober 2021. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht en dat het bestreden besluit aldus deugdelijk is gemotiveerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 13 december 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.1.
Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 oktober 2021 blijkt dat op 22 juni 2021 een spreekuurcontact heeft plaatsgevonden met appellant waarbij de verzekeringsarts bezwaar en beroep alsnog een lichamelijk onderzoek heeft verricht aan de rug en de nek van appellant. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie opgevraagd bij de fysiotherapeut bij wie appellant in 2017 in behandeling was voor zijn whiplashklachten. Geoordeeld wordt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hiermee alsnog een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht.
4.3.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 7 oktober 2021 voldoende gemotiveerd dat er geen aanleiding is om meer beperkingen aan te nemen wegens de lichamelijke klachten van appellant als gevolg van een whiplash (whiplash associated disorder, WAD). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij het onderzoek van de rug vastgesteld dat de bewegingen tijdens het onderzoek soepel worden uitgevoerd door appellant maar dat hij niet alle bewegingen volledig kan maken vanwege pijnklachten. Met de nek kan appellant alle bewegingen soepel uitvoeren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat uit het lichamelijk onderzoek geen duidelijke objectiveerbare afwijkingen van de rug en de nek naar voren zijn gekomen. Omdat een lichamelijk onderzoek enkele jaren na de datum in geding geen indruk geeft over de toen aanwezige beperkingen, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook informatie opgevraagd bij de destijds behandelend fysiotherapeut van appellant, om meer informatie te krijgen over het fysiek functioneren van de nek en bovenrug ten tijde van de datum in geding. Uit de ontvangen informatie van de fysiotherapeut blijkt dat er in 2017 ook geen sprake was van objectiveerbare afwijkingen bij lichamelijk onderzoek. De fysiotherapeut heeft het beeld geduid als aspecifieke klachten van de lumbale wervelkolom met pseudoradiculaire uitstraling naar het rechterbeen met een hoge pijngevoeligheid. Er is geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat uit de informatie van de fysiotherapeut geen ander beeld van de medische situatie van appellant naar voren komt dan het beeld waarvan de eerste verzekeringsarts bezwaar en beroep destijds is uitgegaan en er dus geen aanleiding is voor een ander standpunt over de belastbaarheid van appellant.
4.4.
Er is evenmin aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de voor appellant vastgestelde psychische belastbaarheid. De verzekeringsarts heeft tijdens het spreekuurcontact op
19 september 2017 bij onderzoek van de psyche vastgesteld dat appellant zich voldoende kan concentreren en de aandacht kan vasthouden. Ook was het korte- en langetermijngeheugen intact. Zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de informatie van 25 september 2017 van de behandelend GGZ-psycholoog kenbaar bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsartsen zijn uitgegaan van de bij appellant vastgestelde diagnose PTSS en hebben de psychische klachten van appellant meegewogen in de beoordeling. Er zijn in de FML beperkingen opgenomen voor het persoonlijk en sociaal functioneren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft rekening gehouden met de twee EMDR-behandelingen die appellant in oktober/november 2017 heeft gehad. Hierdoor zijn de klachten van appellant tijdelijk verergerd wat volgens appellant ongeveer twee weken heeft geduurd. Appellant is nadien niet meer in behandeling geweest voor zijn psychische klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de tijdelijke verergering van de klachten niet meer aan de orde is rond de datum in geding en er geen reden is om appellant meer beperkt te achten wegens de psychische klachten. Er zijn geen aanknopingspunten om aan de juistheid van deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
4.5.
Uit 4.3.1 tot en met 4.4 volgt dat het bestreden besluit op een toereikende medische grondslag berust. Uitgaande van de juistheid van de FML van 16 oktober 2018, heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het beroep niet slaagt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 december 2022.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) E.X.R. Yi