ECLI:NL:CRVB:2021:974

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2021
Publicatiedatum
28 april 2021
Zaaknummer
19/4513 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoldoende zorgvuldig medisch onderzoek door het Uwv in WIA-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die als eerste automonteur/APK keurmeester werkte, had zich ziekgemeld vanwege lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv had zijn WIA-uitkering geweigerd op de grond dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, maar in hoger beroep oordeelt de Centrale Raad dat het medisch onderzoek door het Uwv onvoldoende zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts had geen lichamelijk onderzoek verricht, wat volgens de Raad niet voldoende gemotiveerd was. De Raad oordeelt dat een dergelijk onderzoek noodzakelijk was om de klachten van appellant adequaat te kunnen beoordelen. Hierdoor is het bestreden besluit van het Uwv in strijd met de Algemene wet bestuursrecht genomen. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en het besluit van het Uwv, en draagt het Uwv op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij eventuele onzekerheden over de beperkingen van appellant niet tot zijn nadeel mogen strekken. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

19 4513 WIA

Datum uitspraak: 28 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
12 september 2019, 18/4591 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.B.M. Swart, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van 7 mei 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 17 maart 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Swart. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als eerste automonteur/APK keurmeester voor gemiddeld 39,92 uur per week. Op 4 september 2012 heeft appellant zich ziekgemeld wegens lichamelijke klachten en later ook psychische klachten. Na het volbrengen van de wachttijd van 104 weken is appellant per 2 september 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd op de grond dat hij per deze datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft aansluitend een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen.
1.2.
Vanuit de WW heeft appellant zich per 4 september 2014 opnieuw ziekgemeld wegens klachten na een auto-ongeval op 31 augustus 2014. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft er een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Hierbij is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ongewijzigd vastgesteld op minder dan 35%.
1.3. Appellant heeft zich per 16 december 2015 opnieuw arbeidsongeschikt gemeld wegens klachten na een tweede auto-ongeval. Op 6 september 2017 heeft appellant een WIA-uitkering aangevraagd. In het kader van deze aanvraag heeft appellant op 19 september 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 oktober 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellant geschikt is voor de maatstaf arbeid, te weten ten minste één van de functies die zijn geselecteerd bij de laatste WIA-beoordeling.
1.4.
Bij besluit van 13 november 2017 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant beëindigd per 20 november 2017. Bij besluit van 15 november 2017 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 13 december 2017 een WIA-uitkering toe te kennen op de grond dat hij niet 104 weken arbeidsongeschikt is geweest. Appellant heeft tegen de besluiten van
13 november 2017 en 15 november 2017 bezwaar gemaakt. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat de medische situatie van appellant op 20 november 2017 was verslechterd ten opzichte van het onderzoek door de verzekeringsarts op 19 september 2017. Hierdoor is geen van de functies die zijn geselecteerd bij de laatste WIA-beoordeling geschikt voor appellant.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 12 juli 2018 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 november 2017 gegrond verklaard. Appellant heeft per 20 november 2017 recht op voortzetting van de ZW-uitkering tot en met 12 december 2017. Ook heeft appellant de wachttijd van 104 weken volbracht per 13 december 2017. Een eventuele aanspraak op een WIA-uitkering zal nog door het Uwv worden beoordeeld.
1.6.
In het kader van de WIA-beoordeling per 13 december 2017 is appellant op 31 juli 2018 gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft de belastbaarheid van appellant neergelegd in een FML van 31 juli 2018. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 29,04%. Dit is aan appellant meegedeeld bij een voorgenomen besluit van 15 augustus 2018. Naar aanleiding van de bezwaren van appellant tegen dit besluit heeft de verzekeringsarts op 16 oktober 2018 de FML op een drietal beoordelingspunten nader toegelicht. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens de geschiktheid van de functies in medisch opzicht nader toegelicht. Ook heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de bezwaren van appellant tegen de functies gemotiveerd weerlegd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de geselecteerde functies ongewijzigd geschikt zijn voor appellant. Bij beslissing op bezwaar van 26 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 november 2017 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft geweigerd appellant per 13 december 2017 een WIA-uitkering toe te kennen op de grond dat hij per deze datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 14 juni 2018/31 juli 2018 en 25 september 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en rapporten van 7 augustus 2018 en 18 oktober 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellant zowel door de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gezien en psychisch is onderzocht. Ook hebben de verzekeringsartsen volgens de rechtbank het protocol Whiplash associated disorder (protocol WAD I/II), waarnaar appellant heeft verwezen, voldoende gevolgd bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellant. Onder deze omstandigheden leidt het ontbreken van een lichamelijk onderzoek niet tot de conclusie dat het medisch onderzoek van het Uwv onzorgvuldig is geweest. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de lichamelijke en psychische belastbaarheid van appellant. De rechtbank heeft daarom het verzoek van appellant om een deskundige in te schakelen afgewezen. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv zijn lichamelijke en psychische klachten als gevolg van een Whiplash (whiplash associated disorder, WAD) heeft onderschat. Ook is het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig geweest. Appellant is namelijk zowel in de primaire fase als in bezwaar niet lichamelijk onderzocht. Appellant heeft in dit verband verwezen naar het protocol WAD I/II, op basis waarvan volgens appellant een lichamelijk onderzoek niet achterwege had mogen blijven. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende onderzoek verricht naar de psychische klachten van appellant en de daaruit voortvloeiende cognitieve beperkingen van appellant. Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het door appellant in beroep ingebrachte rapport van
26 maart 2019 van verzekeringsarts G.M. Main-Hoogeveen (Hoogeveen) geen aanleiding geeft om verdergaande beperkingen, waaronder een urenbeperking, aan te nemen. Tot slot heeft appellant zijn verzoek om benoeming van een deskundige herhaald.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft toegelicht dat het aan een verzekeringsarts (bezwaar en beroep) is om te beoordelen of een lichamelijk onderzoek noodzakelijk is. Zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben gemotiveerd waarom zij een lichamelijk onderzoek niet noodzakelijk hebben geacht. Het Uwv heeft in hoger beroep een rapport van 7 mei 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd waarin hij nader heeft gemotiveerd waarom hij een lichamelijk onderzoek niet noodzakelijk heeft geacht. Over het rapport van verzekeringsarts Hoogeveen heeft het Uwv toegelicht dat hieraan niet die waarde kan worden toegekend die appellant daaraan toegekend zou willen zien. Hierbij heeft het Uwv onder meer in aanmerking genomen dat het rapport dateert van ruim na de datum in geding. Ook betreft het een beoordeling in het kader van de Participatiewet met een ander doel en andere criteria dan de onderhavige WIA-beoordeling.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 13 december 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.2.
Anders dan de rechtbank wordt geoordeeld wordt dat het medisch onderzoek van het Uwv onvoldoende zorgvuldig is geweest. Hiertoe wordt overwogen dat de verzekeringsarts in het rapport van 19 oktober 2017 slechts heeft genoteerd dat appellant normaal beweegt en dat, gezien de voorliggende gegevens, een lichamelijk onderzoek geen toegevoegde waarde heeft. Appellant heeft in bezwaar aangevoerd dat de verzekeringsarts ten onrechte geen lichamelijk onderzoek heeft verricht. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen lichamelijk onderzoek verricht. In het rapport van 14 juni 2018/31 juli 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat een lichamelijk onderzoek niet heeft plaatsgevonden wegens de aspecifieke klachten in relatie tot de in geding zijnde datum. Dit betekent niet dat uitgesloten is dat voor de klachten wegens WAD geen beperkingen in de functionele mogelijkheden kunnen worden aangenomen en dat al om die reden een lichamelijk onderzoek geen toegevoegde waarde heeft. Daarbij is in aanmerking genomen dat in het Protocol WAD I/II is vermeld dat het lichamelijk onderzoek is bedoeld om de functie van de halswervelkolom te beoordelen. Bij aanwijzingen in de anamnese voor andere aandoeningen verricht de verzekeringsarts gericht aanvullend onderzoek, aldus genoemd Protocol. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 7 mei 2020 gemotiveerd dat een lichamelijk onderzoek niet nodig was wegens de aspecifieke aard van de klachten en het feit dat de klachten volgens appellant variëren in de tijd, en dus niet aanwezig hoeven te zijn op de datum in geding. Geoordeeld wordt dat deze motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende is voor het achterwege laten van een lichamelijk onderzoek. Een dergelijk onderzoek zou juist een antwoord hebben kunnen geven op bedoelde vragen. Hiermee berust het bestreden besluit niet op een voldoende draagkrachtige motivering, zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.3.
Uit hetgeen is overwogen in 4.2 volgt dat het hoger beroep slaagt, de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en het bestreden besluit eveneens moet worden vernietigd. Dat betekent dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. Eventuele onzekerheden over de precieze beperkingen van appellant op de datum in geding mogen daarbij niet tot zijn nadeel strekken. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant, die worden begroot op € 1.068,- in beroep en op € 1.068,- in hoger beroep, in totaal € 2.136,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit 26 oktober 2016;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.136,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter, in tegenwoordigheid van
M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
De griffier is verhinderd te ondertekenen