Uitspraak
17.3062 WAJONG
H.J. Hullen.
OVERWEGINGEN
arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) ingediend wegens sinds zijn jeugd bestaande problemen in verband met ADHD en een lichte verstandelijke beperking, waaronder gedragsproblematiek en overmatig alcoholgebruik. Bij besluit van 15 oktober 2013 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat appellant in staat werd geacht met werkzaamheden meer dan 75% van het wettelijke minimumloon te verdienen. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
19 november 2019. Hullen heeft in zijn rapport aan de hand van sinds 2015 geldende criteria voor een Wajong-uitkering het standpunt ingenomen dat appellant over onvoldoende basale werknemersvaardigheden beschikt en geen arbeidsvermogen heeft. Appellant heeft de Raad verzocht om een onafhankelijk deskundige in te schakelen.
L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, als deskundige in te schakelen. In haar rapport van 21 juli 2021 is de deskundige – voor zover relevant voor dit geding – tot de conclusie gekomen dat de voor appellant vastgestelde FML van 30 september 2014 bij beoordelingspunt 1.9.3 ‘Rechtstreeks toezicht en/of intensieve begeleiding’ aanpassing behoeft omdat de beschouwingen van de verzekeringsarts in het rapport van 30 september 2014 beter aansluiten een niveau 2 van toezicht en/of begeleiding dan het in de FML vermelde niveau 3. Voor het overige heeft de deskundige zich met de destijds vastgestelde FML kunnen verenigen.
(16 weken na de aanvraag van 19 juli 2015) een Wajong-uitkering toegekend ter hoogte van 75% van het voor hem geldende minimumloon. Daarbij is meegedeeld dat vanaf 1 januari 2018 het uitkeringspercentage wijzigt naar 70% omdat appellant arbeidsvermogen heeft.
19 juli 2015 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, als bedoeld in
artikel 4:6 van de Awb, ten grondslag heeft gelegd. Uit het bij de aanvraag bijgevoegde psychologisch onderzoek blijken geen andere beperkingen en onderliggende diagnoses die niet eerder bekend en meegenomen waren bij de eerdere beoordelingen. Eerst in de in hoger beroep ingediende rapporten heeft het Uwv aanleiding hoeven zien beoordelingspunt 1.9.3 van de FML aan te passen, op grond waarvan appellant uiteindelijk alsnog als jonggehandicapte is aangemerkt. In wat appellant heeft aangevoerd is daarnaast geen grond gelegen voor het oordeel dat de afwijzing om voor het verleden terug te komen evident onredelijk is.
Wajong-aanvragen ingediend op 20 juli 2013 en 16 juli 2014. Van de afwijzing van die aanvragen komt het Uwv thans terug naar aanleiding van het op 29 juli 2015 daartoe gedaan verzoek. Uitgaande van de in 2013 en 2014 gedane aanvragen is de in artikel 2:15, tweede lid, van de Wajong 2015 genoemde termijn op 29 juli 2015 al verstreken. Afgezien daarvan heeft het Uwv nagelaten te beoordelen of appellant (zoals per 1 januari 2018 is aangenomen) ook op 29 juli 2015 al volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, als bedoeld in artikel 2:15, derde lid en onder a, van de Wajong, in welk geval het tweede lid niet van toepassing zou zijn.
BESLISSING
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 2 februari 2016;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 29 september 2021 gegrond;
- stelt vast dat appellant met ingang van 29 juli 2015 recht heeft op een Wajong-uitkering en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre de plaats treedt van het vernietigde besluit van
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.553,82;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt;
- veroordeelt de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) tot een betaling aan appellant van vergoeding van schade tot een bedrag van € 3.500,- ;
- veroordeelt de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 379,50.