ECLI:NL:CRVB:2022:2843

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 december 2022
Publicatiedatum
28 december 2022
Zaaknummer
17/3062 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en Wajong-uitkering met terugwerkende kracht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een Wajong-uitkering aan appellant, die sinds zijn jeugd kampt met ADHD en een lichte verstandelijke beperking. Appellant had eerder aanvragen ingediend voor een Wajong-uitkering, die door het Uwv waren afgewezen op basis van de veronderstelling dat hij in staat was om meer dan 75% van het minimumloon te verdienen. In hoger beroep werd aangevoerd dat er nieuwe feiten waren, waaronder de diagnose PTSS, die de eerdere besluiten zouden moeten herzien. De Raad oordeelde dat het Uwv niet had beoordeeld of appellant op 29 juli 2015 al volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de vernietiging van het bestreden besluit en de vaststelling van de ingangsdatum van de Wajong-uitkering op 29 juli 2015. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad heeft de proceskosten van appellant in zowel beroep als hoger beroep toegewezen en de Staat veroordeeld tot schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

17.3062 WAJONG

Datum uitspraak: 28 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
7 maart 2017, 16/1377 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C. Cornelisse, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingezonden, waaronder een rapport medisch advies van bedrijfs- en verzekeringsarts
H.J. Hullen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en rapporten ingezonden.
De Raad heeft verzekeringsarts L. Greveling-Fockens als deskundige benoemd.
De deskundige heeft op 21 juli 2021 rapport uitgebracht. Appellant heeft een zienswijze ingediend.
Het Uwv heeft op 29 september 2021 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2). Appellant heeft hierop gereageerd.
Partijen hebben nader gereageerd.
Naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad heeft het Uwv op 14 maart 2022 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen voor zover betrekking hebbend op de hoogte van het uitkeringspercentage per 1 januari 2018. Appellant heeft hierop gereageerd.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding in verband met het overschrijden van de redelijke termijn op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.H. Brouwer (opvolgend gemachtigde van appellant). Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1995, heeft op 20 juli 2013 een aanvraag om
arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) ingediend wegens sinds zijn jeugd bestaande problemen in verband met ADHD en een lichte verstandelijke beperking, waaronder gedragsproblematiek en overmatig alcoholgebruik. Bij besluit van 15 oktober 2013 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat appellant in staat werd geacht met werkzaamheden meer dan 75% van het wettelijke minimumloon te verdienen. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.2.
Op 16 juli 2014 heeft appellant opnieuw een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wajong 2010 ingediend. Bij besluit van 17 oktober 2014 heeft het Uwv de aanvraag van appellant opnieuw afgewezen omdat appellant in staat werd geacht met werkzaamheden meer dan 75% van het wettelijke minimumloon te verdienen. De verzekeringsarts heeft in een rapport van 30 september 2014 vastgesteld dat appellant beperkt is door een vroeg ontstane gedragsstoornis met antisociale en oppositionele trekken en een verstandelijke beperking en heeft de voor appellant geldende beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 september 2014. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.3.
Met een door het Uwv op 29 juli 2015 ontvangen formulier ‘Aanvraag beoordeling arbeidsvermogen ondersteuning bij werk en inkomen jonggehandicapten’ heeft appellant wederom een aanvraag ingediend om een Wajong-uitkering. Bij zijn aanvraag heeft appellant een rapport van een psychologisch onderzoek gevoegd. Het Uwv heeft de aanvraag aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 17 oktober 2014. Bij besluit van 26 augustus 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 februari 2016 (bestreden besluit 1), heeft het Uwv deze herhaalde aanvraag met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding geven om tot een ander besluit te komen dan het besluit van 17 oktober 2014.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft – kort gezegd – vastgesteld dat de aanvraag van 29 juli 2015 dient te worden aangemerkt als een verzoek om voor het verleden en voor de toekomst terug te komen van de besluiten van 15 oktober 2013 en 17 oktober 2014. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv op goede gronden vastgesteld dat appellant bij zijn aanvraag van 29 juli 2015 geen nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb heeft vermeld die aanleiding geven om van de besluiten van 15 oktober 2013 en 17 oktober 2014 terug te komen. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op de toekomst, leiden de door appellant ingebrachte gegevens niet tot het oordeel dat het oorspronkelijke besluit onjuist is geweest, zodat er geen sprake kan zijn van herziening voor de toekomst.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er wel degelijk sprake is van een nieuw feit op grond waarvan het Uwv terug had moeten komen van de besluiten van 15 oktober 2013 en 17 oktober 2014. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat bij hem de diagnose PTSS is gesteld en dat deze aandoening, in combinatie met zijn alcoholafhankelijkheid en overige diagnoses, tot aanzienlijk meer beperkingen zou moeten leiden dan verwoord in de FML van 30 september 2014. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een verklaring ingezonden van zijn behandelend psychiater bij Tactus Verslavingszorg, gedateerd 21 maart 2017 en een rapport medisch advies van bedrijfs- en verzekeringsarts Hullen van
19 november 2019. Hullen heeft in zijn rapport aan de hand van sinds 2015 geldende criteria voor een Wajong-uitkering het standpunt ingenomen dat appellant over onvoldoende basale werknemersvaardigheden beschikt en geen arbeidsvermogen heeft. Appellant heeft de Raad verzocht om een onafhankelijk deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
De Raad heeft in de in hoger beroep ingebrachte stukken aanleiding gezien
L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, als deskundige in te schakelen. In haar rapport van 21 juli 2021 is de deskundige – voor zover relevant voor dit geding – tot de conclusie gekomen dat de voor appellant vastgestelde FML van 30 september 2014 bij beoordelingspunt 1.9.3 ‘Rechtstreeks toezicht en/of intensieve begeleiding’ aanpassing behoeft omdat de beschouwingen van de verzekeringsarts in het rapport van 30 september 2014 beter aansluiten een niveau 2 van toezicht en/of begeleiding dan het in de FML vermelde niveau 3. Voor het overige heeft de deskundige zich met de destijds vastgestelde FML kunnen verenigen.
3.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de deskundige gevolgd in haar conclusie over beoordelingspunt 1.9.3 van de FML en heeft de FML overeenkomstig aangepast. De beperkingen van appellant zijn vastgelegd in een FML van 27 augustus 2021. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft uitgaande van deze FML van 27 augustus 2021 vastgesteld dat er geen gangbare arbeid op de vrije arbeidsmarkt te realiseren is, zodat moet worden aangenomen dat appellant op achttienjarige leeftijd niet in staat was 75% van het wettelijke minimumloon te verdienen. Bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 29 september 2021 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv appellant met ingang van 17 november 2015
(16 weken na de aanvraag van 19 juli 2015) een Wajong-uitkering toegekend ter hoogte van 75% van het voor hem geldende minimumloon. Daarbij is meegedeeld dat vanaf 1 januari 2018 het uitkeringspercentage wijzigt naar 70% omdat appellant arbeidsvermogen heeft.
3.5.
Bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 14 maart 2022 heeft het Uwv te kennen gegeven dat het uitkeringspercentage per 1 januari 2018 vastgesteld blijft op 75% van het voor appellant geldende minimumloon, omdat appellant per die datum duurzaam geen arbeidsvermogen heeft. Voor het overige blijft het besluit van 29 september 2021 gelden.
3.6.
Appellant heeft in reactie op de gewijzigde beslissingen op bezwaar naar voren gebracht dat het Uwv hem met ingang van de dag waarop hij achttien jaar is geworden, [geboortedatum] 2013, een Wajong-uitkering dient toe te kennen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met bestreden besluit 2 heeft het Uwv bestreden besluit 1 niet langer gehandhaafd. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank een oordeel heeft gegeven over bestreden besluit 1, niet in stand kan blijven. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, evenals bestreden besluit 1.
4.2.
Aangezien appellant zich niet kan verenigen met bestreden besluit 2 wordt op grond van artikel 6:19 van de Awb in samenhang met artikel 6:24 van de Awb het hoger beroep van appellant mede geacht te zijn gericht tegen bestreden besluit 2. Appellant kan zich verenigen met het besluit van 14 maart 2022, voor zover daarin de Wajong-uitkering per 1 januari 2018 ongewijzigd wordt voortgezet naar 75% van de grondslag. Het besluit van 14 maart 2022 wordt daarom niet in het hoger beroep betrokken.
4.3.
Partijen houdt nog slechts verdeeld de vraag of er aanleiding bestaat om appellant met een verdere terugwerkende kracht dan 17 november 2015, namelijk met ingang van zijn achttiende verjaardag ( [geboortedatum] 2013) een Wajong-uitkering toe te kennen. Appellant wenst daarmee in feite dat het Uwv niet alleen voor de toekomst, maar ook voor het verleden terugkomt van de eerdere afwijzende besluiten van 15 oktober 2013 en 17 oktober 2014. De Raad oordeelt daarover als volgt.
4.4.
Het Uwv heeft terecht geen aanleiding gezien om voor het verleden terug te komen van de eerdere afwijzende besluiten van 15 oktober 2013 en 17 oktober 2014. Het Uwv heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat appellant aan zijn herhaalde aanvraag van
19 juli 2015 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, als bedoeld in
artikel 4:6 van de Awb, ten grondslag heeft gelegd. Uit het bij de aanvraag bijgevoegde psychologisch onderzoek blijken geen andere beperkingen en onderliggende diagnoses die niet eerder bekend en meegenomen waren bij de eerdere beoordelingen. Eerst in de in hoger beroep ingediende rapporten heeft het Uwv aanleiding hoeven zien beoordelingspunt 1.9.3 van de FML aan te passen, op grond waarvan appellant uiteindelijk alsnog als jonggehandicapte is aangemerkt. In wat appellant heeft aangevoerd is daarnaast geen grond gelegen voor het oordeel dat de afwijzing om voor het verleden terug te komen evident onredelijk is.
4.5.
De Raad stelt vast dat het Uwv met bestreden besluit 2 voor de toekomst is teruggekomen van de besluiten van 15 oktober 2013 en 17 oktober 2014. Het Uwv heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 2:15, tweede lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015), op grond waarvan eerst met ingang van 17 november 2015 (zestien weken na de herhaalde aanvraag van 29 juli 2015) een Wajong-uitkering aan appellant is toegekend. De Raad volgt het Uwv hierin niet. Appellant heeft zijn
Wajong-aanvragen ingediend op 20 juli 2013 en 16 juli 2014. Van de afwijzing van die aanvragen komt het Uwv thans terug naar aanleiding van het op 29 juli 2015 daartoe gedaan verzoek. Uitgaande van de in 2013 en 2014 gedane aanvragen is de in artikel 2:15, tweede lid, van de Wajong 2015 genoemde termijn op 29 juli 2015 al verstreken. Afgezien daarvan heeft het Uwv nagelaten te beoordelen of appellant (zoals per 1 januari 2018 is aangenomen) ook op 29 juli 2015 al volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, als bedoeld in artikel 2:15, derde lid en onder a, van de Wajong, in welk geval het tweede lid niet van toepassing zou zijn.
4.6.
Gelet op het voorgaande is het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond. Bestreden besluit 2 dient te worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door de ingangsdatum van de Wajong-uitkering vast te stellen op 29 juli 2015.
4.7.
Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) begroot op € 1.518,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en op € 2.277,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 1 december 2022, 0,5 punt voor de zienswijze op het rapport van de deskundige en 0,5 punt voor de reactie op bestreden besluit 2). Wat betreft het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten van het in hoger beroep ingediende rapport medisch advies van bedrijfs- en verzekeringsarts Hullen van 19 november 2019 heeft het Uwv er ter zitting terecht op gewezen dat op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bpb rekening moet worden gehouden met de in het Besluit tarieven in strafzaken 2003 vastgestelde bedragen. Voor een opdracht aan een deskundige die verstrekt is in 2019 geldt een maximaal uurtarief van € 126,47. Nu de werkzaamheden zes uur in beslag hebben genomen, bedraagt de vergoeding € 758,82. Tevens is er aanleiding te bepalen dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht aan appellant vergoedt.
5.1.
Appellant heeft ter zitting verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.2.
In het geval van appellant zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 6 oktober 2015 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak zeven jaar en bijna drie maanden verstreken. Uitgaande van een termijn van in totaal vier jaar, levert dat een overschrijding van de redelijke termijn van drie jaar en (afgerond) zes maanden op. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 3.500,-.
5.3.
Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna vier maanden geduurd. De redelijke termijn is dus in de bezwaarfase niet overschreden. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 1 maart 2016 tot de datum van deze uitspraak is zes jaar en negen maanden verstreken. Er is sprake van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase nu deze meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De redelijke termijn is dus in de rechterlijke fase overschreden. Nu de redelijke termijn alleen in de rechterlijke fase is overschreden wordt de Staat veroordeeld tot vergoeding van het hiervoor genoemde bedrag van € 3.500,- aan immateriële schade aan appellant.
6. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 379,50 (één punt met wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 2 februari 2016;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 29 september 2021 gegrond;
  • stelt vast dat appellant met ingang van 29 juli 2015 recht heeft op een Wajong-uitkering en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre de plaats treedt van het vernietigde besluit van
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.553,82;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt;
  • veroordeelt de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) tot een betaling aan appellant van vergoeding van schade tot een bedrag van € 3.500,- ;
  • veroordeelt de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 379,50.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 december 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) A.L.K. Dagmar