ECLI:NL:CRVB:2022:2842

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 december 2022
Publicatiedatum
28 december 2022
Zaaknummer
22/1666 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant, die zich ziek had gemeld met vermoeidheidsklachten. Appellant had in eerste instantie ziekengeld ontvangen op basis van de Ziektewet (ZW), maar het Uwv had vastgesteld dat hij met ingang van 14 november 2020 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant in hoger beroep geen nieuwe medische stukken had ingediend die de eerdere conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep konden ondermijnen. De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling en dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) voldoende rekening had gehouden met de fysieke beperkingen van appellant. De Raad bevestigde dat de functies die aan de EZWb ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant.

De Raad ging ook in op de bezwaren van appellant over de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen van het Uwv, maar oordeelde dat appellant voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunt te onderbouwen met medische informatie. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellant. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

22.1666 ZW

Datum uitspraak: 28 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 mei 2022, 21/1897 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 23 november 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Os. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als operationeel assistent bij [naam B.V.] Op 2 oktober 2019 heeft hij zich ziek gemeld met vermoeidheidsklachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant telefonisch gesproken op 28 augustus 2020. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 september 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 100% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 21 september 2020 vastgesteld dat appellant met ingang van 14 november 2020 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 maart 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de psychische klachten en de vermoeidheidsklachten van appellant. Bij de opstelling van de FML is met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden. Appellant heeft in beroep geen medische informatie overgelegd die de rechtbank aanleiding heeft gegeven om te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook de informatie van de internist (twee brieven uit 2020) en van de psychiater (één brief uit 2021) in acht heeft genomen en bij zijn afwegingen en conclusies in het rapport van 8 februari 2021 heeft betrokken. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat in de FML van 1 september 2020 de beperkingen van appellant zijn onderschat. De rechtbank heeft daarnaast geen reden gezien voor het oordeel dat de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar zijn gronden in bezwaar en beroep, aangevoerd dat geen sprake is van objectieve standpuntbepaling omdat de verzekeringsartsen werkzaam zijn voor de wederpartij. Daarnaast heeft appellant met de door hem aangedragen gegevens twijfel gezaaid aan de juistheid van de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv. Omdat het de rechtbank ontbreekt aan professioneel medisch inzicht is de beoordeling onvoldoende zorgvuldig en onvoldoende gemotiveerd tot stand gekomen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Het beroep van appellant spitst zich toe op de stelling dat een onafhankelijk deskundige moet worden ingeschakeld, omdat de rechter zelf niet medisch deskundig is en de artsen van het Uwv niet onpartijdig zijn.
4.3.
In de uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad uiteengezet dat ten aanzien van een verzekeringsarts in dienstbetrekking van het Uwv, dan wel een arts die anderszins een overeenkomst heeft met het Uwv als procespartij, twijfel kan rijzen aan de onpartijdigheid van deze arts. De Raad heeft in deze uitspraak de uitgangspunten bij de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen nader gepreciseerd.
4.4.
In voornoemde uitspraak heeft de Raad onder meer geoordeeld dat de rechter in verband met de twijfel aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen van het Uwv bij de vaststelling van de voor de betrokkene in aanmerking te nemen beperkingen, de vraag moet beantwoorden of de betrokkene voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen. Appellant heeft stukken overgelegd van zijn internist en psychiater. Deze (medische) stukken zijn naar hun aard geschikt en vormen een redelijke mogelijkheid voor appellant om de bestuursrechter van zijn standpunt te overtuigen. De ingediende stukken zijn kenbaar betrokken bij de beoordeling van de arbeidsmogelijkheden van appellant. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Daarmee is in dit geval voldaan aan het vereiste van een gelijke procespositie. Daar wordt aan toegevoegd dat, voor zover appellant heeft bedoeld dat artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is geschonden, erop wordt gewezen dat de twijfel van appellant aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen wel van enige onderbouwing moet zijn voorzien (zie de uitspraken van de Raad van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, 24 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3322, en 13 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4229). Appellant heeft deze twijfel verder niet onderbouwd.
4.5.
In hoger beroep heeft appellant geen nieuwe medische stukken ingediend. Er bestaat geen reden te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en het oordeel van de rechtbank dat met de FML in voldoende mate rekening is gehouden met de op de datum in geding bestaande fysieke beperkingen voor het verrichten van arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende aandacht besteed aan de vermoeidheidsproblematiek en de ervaren concentratieproblemen.
4.6.
Omdat er geen twijfel is over de juistheid van de medische beoordeling bestaat er geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.7.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.8.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 december 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) S.C. Scholten