ECLI:NL:CRVB:2022:2831

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2022
Publicatiedatum
27 december 2022
Zaaknummer
21/1177 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van een Ziektewet-uitkering wegens gebrek aan nieuwe feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die zich op 20 februari 2017 ziekmeldde, had een verzoek ingediend om terug te komen van een eerder besluit van het Uwv, dat haar Ziektewet-uitkering per 1 oktober 2016 had afgewezen. Het Uwv had dit verzoek afgewezen, stellende dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een andere uitkomst rechtvaardigden. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunten en voerde aan dat haar gezondheidssituatie verkeerd was ingeschat en dat er voldoende informatie was om de uitkering voor de toekomst te herzien. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat er geen nieuwe feiten waren die de eerdere beslissing konden ondermijnen. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de gezondheidssituatie van appellante destijds correct was ingeschat. De Raad wees ook het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen af, omdat er geen aanleiding was om aan te nemen dat het Uwv relevante medische informatie had gemist.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. De Raad concludeerde dat er geen gronden waren voor herziening van het besluit van 10 maart 2017 voor de toekomst, en dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd.

Uitspraak

21 1177 ZW

Datum uitspraak: 23 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 11 februari 2021, 19/979 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.J.M. de Leest, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Leest. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als administratief medewerkster voor 24 uur per week. Appellante heeft zich op 20 februari 2017 met ingang van 1 oktober 2016 ziekgemeld. Bij besluit van 10 maart 2017 heeft het Uwv bepaald dat appellante per 1 oktober 2016 geen recht heeft op een Ziektewet-uitkering (ZW). Bij beslissing op bezwaar van 9 mei 2017 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 maart 2017 ongegrond verklaard.
1.2.
Bij brief van 1 februari 2018 heeft appellante verzocht om terug te komen van het besluit van 10 maart 2017. Bij besluit van 8 mei 2018 is dit verzoek afgewezen. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
1.3.
Bij besluit van 20 februari 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante, in overeenstemming met een rapport van 8 februari 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, ongegrond verklaard. Hierbij is het standpunt dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ongewijzigd gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die, als zij bij het besluit van 10 maart 2017 bekend waren geweest, tot een andere uitkomst hadden geleid. Wat appellante heeft aangevoerd maakt niet dat de rechtbank twijfelt aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is ingegaan op de ingebrachte stukken over het advies van de Gezondheidsraad en het verzekeringsgeneeskundig protocol CVS/ME. De rechtbank volgt de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het standpunt dat in 2017 wel rekening is gehouden met de klachten van appellante en ook de CVS is genoemd. De rechtbank ziet in wat appellante heeft aangevoerd ook geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit van het Uwv op het herzieningsverzoek evident onredelijk is. Voor wat betreft het verzoek om terug te komen van het eerdere besluit van 10 maart 2017 voor de toekomst heeft rechtbank, zover van belang, overwogen dat een herziening voor de toekomst niet aan de orde kan zijn omdat voor de periode vanaf 1 februari 2018 (de datum van het herzieningsverzoek) tot de datum 29 september 2018 (de datum van de maximale duur ingevolge de ZW) geldt dat de door appellante overgelegde stukken een herhaling zijn van feiten en omstandigheden die al eerder in de beoordeling zijn betrokken. De rechtbank kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgen in de conclusie dat de overgelegde medische informatie geen onderbouwing geeft voor het aannemen van meer beperkingen. Voor een herziening voor de toekomst is alleen plaats als het besluit waarvan herziening wordt verzocht onjuist was. De rechtbank is van oordeel dat de gezondheidssituatie van appellante destijds juist is ingeschat en geen sprake is van een onjuist besluit. De rechtbank heeft daarbij opgemerkt dat ook als de stukken wel in de beoordeling worden betrokken deze niet tot een ander oordeel leiden. De stukken over ondergane behandelingen zien niet op de datum in geding en op basis van de overige stukken kan niet worden geconcludeerd dat het eerdere besluit onjuist is geweest en het Uwv gehouden was het vaststaande besluit voor de toekomst te herzien. Verder heeft de rechtbank geen aanleiding gezien een onafhankelijk deskundige te benoemen. Er is geen reden om aan te nemen dat appellante beperkingen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt. Appellante heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen. Die ruimte heeft zij ook benut door zowel in bezwaar als in beroep medische informatie in te dienen die geschikt is om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Die medische informatie is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep kenbaar betrokken in de beoordeling en de rechtbank ziet geen aanleiding om aan te nemen dat het Uwv bij zijn beoordeling relevante medische informatie heeft gemist.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft besloten de weigering van de uitkering voor de toekomst te herzien. Haar gezondheidssituatie is verkeerd ingeschat. Appellante betoogt dat zij voldoende heeft aangedragen om de uitkering voor de toekomst te herzien. De verzekeringsartsen en de behandelaars hebben een andere inschatting van de beperkingen van appellante. Uit de door appellante overgelegde informatie, in het bijzonder de informatie van het Vermoeidheids- & Pijncentrum van 19 september 2017, waaruit blijkt dat appelante een forse recuperatiebehoefte heeft, volgt dat sprake is van afwijkende medische standpunten. Verder blijkt uit de artikelen uit het Tijdschrift voor Bedrijfs- en Verzekeringsgeneeskundige 2020/4 en 2016/2 dat sprake is van een grote variatie voor wat betreft de inschatting van de duurbelastbaarheid. De rechter is niet bekwaam om een oordeel te vellen als het gaat om uiteenlopende medische standpunten zoals in deze zaak, zeker als het gaat om CVS/ME. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen. Ook uit het oogpunt van ongelijkheidscompensatie verzoekt appellante de Raad een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft daarbij benadrukt dat met het oordeel dat het eerdere besluit niet onjuist is, niet is gezegd dat appellante geen beperkingen, verklaarbaar door diagnosen, ondervindt. Wel is daarmee gezegd dat deze beperkingen niet onverenigbaar zijn met de belasting in de maatgevende arbeid.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 januari 2015, (ECLI:NL:CRVB:2015:1), moet een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking worden beoordeeld. Met een aanvraag kan worden beoogd dat (met ingang van de datum waarop dat besluit zag) wordt teruggekomen van het eerdere besluit (artikel 4:6 van de Awb), dat bedoeld wordt een beroep te doen op een regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid (Wet Amber), of dat om herziening wordt verzocht voor de toekomst (duuraanspraak).
4.2.
Gelet op de hoger beroepsgronden ligt uitsluitend ter beoordeling voor of het Uwv terecht geen aanleiding heeft gezien om terug te komen van het besluit van 10 maart 2017 voor de toekomst.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is grotendeels een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat voor een herziening voor de toekomst alleen plaats is, als het besluit waarvan herziening wordt verzocht onjuist was en dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet. Uit de brief van het Vermoeidheids & Pijncentrum volgt dat bij appellante gesproken mag worden over CVS, dat appellante haar belastbaarheidsgrens bewaakt en dat sprake is van aanhoudende vermoeidheidsklachten, een complex beeld van secundaire klachten en dat appellante ergotherapie krijgt om haar belastbaarheid te vergroten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 8 februari 2019 toegelicht dat al in 2017 duidelijk was dat appellante klachten van vermoeidheid had. Nu de brief van het Vermoeidheids & Pijncentrum niet ziet op de datum weigering ZW per 1 oktober 2016 en met vermoeidheid al rekening is gehouden bij de beoordeling die destijds is verricht, blijkt hieruit niet dat het besluit van 10 maart 2017 onjuist is. Ook volgt uit de stelling dat uit andere zaken het beeld is ontstaan dat verzekeringsartsen verschillende standpunten hebben over de beperkingen die horen bij CVS niet zonder meer dat sprake is van onjuiste besluitvorming in deze zaak. Het voorgaande betekent dat er geen aanknopingspunten zijn voor herziening van het besluit van 10 maart 2017 voor de toekomst.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in het oordeel dat geen aanleiding bestaat een deskundige te benoemen. Het daartoe strekkende verzoek van appellante wordt daarom afgewezen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen grond, zodat ook dat verzoek wordt afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) K.M. Geerman