ECLI:NL:CRVB:2022:2827
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA na psychische en lichamelijke klachten
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich sinds januari 2017 ziek heeft gemeld vanwege psychische en later ook lichamelijke klachten. Appellant had eerder een Ziektewet-uitkering ontvangen, maar na een beoordeling in het kader van de Wet WIA werd zijn aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen omdat hij volgens het Uwv in staat werd geacht om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft zijn bezwaren gegrond verklaard en hem een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij zijn mate van arbeidsongeschiktheid op 35,07% is vastgesteld.
De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant. In hoger beroep herhaalde appellant zijn gronden, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank de beroepsgronden afdoende had besproken en overtuigend had gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid op 35,07% had vastgesteld.
De Raad oordeelde verder dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij op basis van zijn kennis van de Nederlandse taal niet in staat zou zijn om de geselecteerde functies te verrichten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.