ECLI:NL:CRVB:2022:2815

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
23 december 2022
Zaaknummer
21/1402 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de arbeidsongeschiktheid van een appellant in het kader van de Wet WIA

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2022, met zaaknummer 21/1402 WIA-T, wordt het bestreden besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beoordeeld. Appellant, die voorheen als industrieel schoonmaker werkte, had zich op 6 februari 2018 ziekgemeld en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv weigerde deze uitkering, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunten over de onzorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en de onjuiste vaststelling van de maatmanomvang en het maatmaninkomen.

De Raad oordeelt dat het Uwv niet op een deugdelijke arbeidskundige grondslag heeft besloten. De Raad stelt vast dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant, maar dat de maatmanomvang en het maatmaninkomen niet correct zijn vastgesteld. De Raad benadrukt dat de periode van 1 januari 2017 tot 29 september 2017 representatief is voor de maatmanarbeid en dat eerdere loonaangiftetijdvakken niet representatief zijn voor de arbeidsomvang van appellant. De Raad draagt het Uwv op om het gebrek in het besluit van 31 juli 2020 te herstellen en een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, in overeenstemming met de overwegingen van de Raad.

Uitspraak

21 1402 WIA-T

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
22 maart 2021, 20/5813 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 22 december 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. I.G.M. van Gorkum, advocaat, als opvolgend gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was voor het laatst werkzaam als industrieel schoonmaker tot en met 29 september 2017. Vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, heeft hij zich op 6 februari 2018 ziekgemeld met pijnklachten aan handen en armen.
1.2.
Naar aanleiding van zijn aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 november 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 23 december 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 4 februari 2020 een WIAuitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 31 juli 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 juni 2020 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 30 juli 2020 ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om de maatmanomvang en het maatmaninkomen bij te stellen en daarmee een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 33,94%, maar geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd minder dan 35% blijft.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Dat een zelfstandig onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep achterwege is gebleven, leidt niet tot de conclusie dat sprake is van een onzorgvuldige besluitvorming in bezwaar. Wat appellant verder heeft aangevoerd, geeft geen reden het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten in bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat de gestelde beperkingen in de FML passen bij de bevindingen van het onderzoek en de aanwezige gegevens, uitgaande van de datum in geding 4 februari 2020. Als gevolg van duidelijke afwijkingen aan de handen wordt aangenomen dat grote krachten op het centrale deel van de handen vermeden moeten worden. Daarvoor zijn diverse beperkingen aangenomen. Slechts een deel van de klachten is geobjectiveerd. Er bestaat geen onderbouwing om voor de rechterschouder en linkeronderarm beperkingen aan te nemen. Een urenbeperking is ten slotte niet aan de orde geacht. Alle door appellant ingebrachte informatie is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep meegewogen en vervolgens is gemotiveerd toegelicht dat deze gegevens geen aanleiding geven tot wijzigingen in de FML, omdat daaruit geen informatie volgt waarmee nog geen dan wel onvoldoende rekening was gehouden. De rechtbank ziet daarom in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding een deskundige te benoemen.
2.2.
Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv vastgestelde beperkingen in de FML zijn er geen aanknopingspunten dat de geduide functies in medisch opzicht niet geschikt zijn voor appellant. Met betrekking tot de berekening van het maatmaninkomen is de rechtbank van oordeel dat als een werknemer standaard in wisselende uren werkt, wat bij werkzaamheden als oproepkracht het geval is, er geen aanleiding is om perioden waarin sprake is van (beduidend) minder inkomsten buiten de referteperiode te houden. Het bestreden besluit berust ook op een juiste arbeidskundige grondslag.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hem niet zelf heeft gezien. Hij acht zich meer beperkt ten gevolge van de klachten aan zijn beide handen, (rechter)schouder en (linker)arm. Ten onrechte is geen urenbeperking aangenomen en geen beperking bij het werken op onregelmatige tijden. Appellant heeft verzocht om onderzoek door een onafhankelijk deskundige. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag heeft hij herhaald dat hij vanwege zijn beperkingen niet geschikt is de geselecteerde functies te vervullen. Ook heeft hij het standpunt gehandhaafd dat de maatmanomvang en het maatmaninkomen niet juist zijn vastgesteld.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.1.2.
Op grond van artikel 7a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) wordt het maatmaninkomen, bedoeld in artikel 1 van de Wet WIA, bepaald door het loon dat de verzekerde met de maatgevende arbeid in het refertejaar heeft verdiend te delen door het aantal uren van die maatgevende arbeid in het refertejaar, waarbij het loon geacht wordt te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan. In het tweede lid van artikel 7a is onder meer bepaald dat bij de toepassing van het eerste lid het loon verdiend met maatgevende arbeid en het aantal uren van de maatgevende arbeid in volledige aangiftetijdvakken in aanmerking worden genomen en dat daarbij de aangiftetijdvakken buiten beschouwing worden gelaten waarin sprake is van arbeid in een urenomvang die niet maatgevend is. In het derde is onder meer bepaald dat een andere periode van maximaal een jaar wordt vastgesteld indien in het refertejaar geen sprake is van arbeid van een urenomvang die niet maatgevend is.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 4 februari 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
Medische grondslag
4.3.
Wat appellant in hoger beroep over de medische grondslag van het bestreden besluit heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken en de op grond van die onderzoeken vastgestelde belastbaarheid van appellant, zoals neergelegd in de FML. Naar aanleiding van het hoger beroep wordt daaraan nog het volgende toegevoegd.
4.4.
Het is vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 5 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1920) dat de enkele omstandigheid dat een zelfstandig medisch onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep achterwege is gebleven niet kan leiden tot de conclusie dat reeds daarom sprake is van een onzorgvuldige besluitvorming in bezwaar. In dit geval is er geen reden om tot onzorgvuldigheid te concluderen, omdat de verzekeringsarts bewaar en beroep in zijn rapport van 16 juni 2020 inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom de door de verzekeringsarts aangenomen beperkingen recht doen aan de belastbaarheid van appellant. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dat rapport inhoudelijk gereageerd op de door appellant aangevoerde gronden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep achtte een aanvullend lichamelijk onderzoek in bezwaar niet nodig, omdat de verzekeringsarts lichamelijk onderzoek heeft verricht en er geen inconsistenties zijn ten opzichte van de overige dossiergegevens, daaronder begrepen de informatie van de orthopedisch chirurg. Die motivering is afdoende.
4.5.
Benadrukt wordt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn beoordeling de beschikbare medische gegevens van de behandelend sector heeft betrokken alsook de bevindingen bij de lichamelijke onderzoeken van de achtereenvolgende verzekeringsgeneeskundige beoordelingen, waarvan de rapporten zich in dit dossier bevinden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat gelet op deze informatie van de behandelend artsen en de bevindingen van de verzekeringsartsen er geen reden is om de (fysieke) beperkingen van de FML aan te scherpen of een beperking bij de werktijden aan te nemen. Met betrekking tot de klachten aan de handen heeft hij in zijn rapport van 16 juni 2020 erop gewezen dat appellant bekend is met degeneratieve afwijkingen in het centrale deel van de rechter, dominante hand met harde zwellingen als gevolg van uitgebreide onregelmatigheden aan het bot (osteofyten) van CMC2 en 3 en artrose ter hoogte van CMC3. Daarbij heeft hij belangrijk geacht dat er door de orthopeed geen gegeneraliseerde artrose is geconstateerd. In de informatie van de orthopeed van 19 juli 2018 is vermeld dat lichte bewegingsbeperkingen bestaan bij het buigen van de hand in het polsgewricht, wat verklaard kan worden door indirecte druk op de CMC-gewrichten bij deze bewegingen. Er worden door de orthopeed geen andere bewegingsbeperkingen vermeld. In lijn hiermee zijn bij lichamelijk onderzoek door achtereenvolgende (verzekerings)artsen de diverse handgrepen normaal uitvoerbaar geacht zonder pijnaangifte en/of bewegingsbeperkingen. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 1 oktober 2020 aangevuld dat bij CT-onderzoek osteofyten en artrose van het CMC3-gewricht zijn aangetoond, wat de drukpijn aan en bewegingsbeperking van de middelvinger kan verklaren, maar niet een tragere beweging, pijn en verminderde kracht in de overige vingers. De navolgbare en onderbouwde conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden onderschreven. Ook in hoger beroep zijn door appellant geen nieuwe objectiveerbare medische gegevens voor meer beperkingen aangedragen.
4.6.
Omdat de noodzakelijke twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat er geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
Arbeidskundige grondslag
4.7.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 20 oktober 2020 voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat de belasting in de functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
4.8.
Appellant heeft aangevoerd dat de maatmanomvang en het maatmaninkomen niet juist zijn vastgesteld omdat het loonaangiftetijdvak 1 (van 7 november 2016 tot 4 december 2016) en het loonaangiftetijdvak 2 (van 5 december 2016 tot en met 31 december 2016) duidelijk afwijken van de verdiensten van appellant daarna. De inkomsten van appellant zijn vanaf 1 januari 2017 consistent en fors hoger dan in voornoemde loonaangiftetijdvakken. Om die reden dienen de loonaangiftetijdvakken 1 en 2 buiten beschouwing te worden gelaten.
4.9.
Uit artikel 7a en de nota van toelichting (NvT) bij het Schattingsbesluit (Stb 2008, 254) volgt dat het maatmaninkomen van een werknemer als appellant gebaseerd wordt op het SVloon dat genoten werd in een periode die representatief is voor de maatmanarbeid en de omvang daarvan. Deze representatieve periode is in beginsel gelijk aan het refertejaar, dat wil zeggen een jaar, teruggerekend vanaf het laatste volledige aangiftetijdvak voor de eerste ziektedag. In de NvT is toegelicht dat in uitzonderingsgevallen het refertejaar niet representatief is en het geen goed beeld geeft. Het kan gaan om een onjuist beeld met betrekking tot de arbeid zelf of van de bijbehorende urenomvang. In de NvT is het voorbeeld genoemd van iemand die in het refertejaar wel in dezelfde arbeid heeft gewerkt maar niet in dezelfde urenomvang. Indien dan de nieuwe urenomvang maatgevend is, gelden als representatieve periode de aangiftetijdvakken waarin hij in die nieuwe omvang heeft gewerkt. De maatmanomvang is zodoende de gemiddelde urenomvang van de verloonde uren in de representatieve periode. Bij toepasselijkheid van een uitzonderingssituatie worden aangiftetijdvakken waarin geen sprake is van maatgevende arbeid of een niet maatgevende urenomvang buiten beschouwing gelaten.
4.10.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 30 juli 2020 voor de vaststelling van het maatmaninkomen, als bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van het Schattingsbesluit, als refertejaar de periode van 1 november 2016 tot 29 september 2017 in aanmerking genomen, omdat appellant tot 1 november 2016 en vanaf 29 september 2017 WW-uitkering ontving. Deze periode is als zodanig tussen partijen niet in geschil, zodat de Raad zich daarbij zal aansluiten.
4.11.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht alle (loon)aangiftetijdvakken gedurende het refertejaar heeft gebruikt bij de vaststelling van de maatmanomvang en het maatmaninkomen. Het Uwv heeft ter onderbouwing van zijn standpunt uitsluitend gewezen op het feit dat appellant gedurende het refertejaar werkzaam was op basis van oproepovereenkomsten. Aan het werken op basis van een oproepovereenkomst is volgens het Uwv inherent dat een wisselend aantal uren per week wordt gewerkt en is dus geen sprake van een vaste urenomvang, zodat alle periodes waarin gewerkt is meegenomen worden.
4.12.
Anders dan de rechtbank volgt de Raad appellant in zijn standpunt. In het in het rapport van 30 juli 2020 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep weergegeven overzicht van (loon)aangiftetijdvakken afkomstig uit de polisadministratie is in het refertejaar tot en met 31 december 2016 sprake van 69 respectievelijk 48 verloonde uren per vier weken. In de in het refertejaar gelegen aangiftetijdvakken vanaf 1 januari 2017 is sprake van verloonde uren met een licht variërend patroon van rond 152 uren per vier weken, en uitschieters in de maanden juli en augustus van 2017 met 128 en 174 uren. Vastgesteld wordt dan ook dat appellant vanaf 1 januari 2017 gedurende een bestendige periode van 9 aaneengesloten aangiftetijdvakken heeft gewerkt in een vrijwel volledige werkweek. Daarmee onderscheidt appellant zich van andere oproepkrachten. Anders dan bij oproepkrachten gewoonlijk het geval is, diende in deze periode de arbeid zich niet (standaard) met pieken en dalen aan, maar was sprake van een min of meer vaste urenomvang die zich structureel op een hoger niveau bevond dan gedurende de twee aangiftetijdvakken vóór 1 januari 2017. De periode vanaf 1 januari 2017 geeft daarom een representatief beeld van wat appellant als gezonde industrieel schoonmaker zou kunnen verdienen. Gelet hierop heeft het Uwv de aangiftetijdvakken tot en met 31 december 2016 ten onrechte mede in aanmerking genomen bij de vaststelling van het maatmaninkomen. Deze zijn niet representatief en moeten daarom buiten beschouwing worden gelaten.
4.13.
Uit wat onder 4.8 tot en met 4.12 is overwogen volgt dat het bestreden besluit niet is gebaseerd op een deugdelijke arbeidskundige grondslag voor wat betreft de vaststelling van de maatmanomvang en het maatmaninkomen. Dit besluit is dan ook strijdig met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er bestaat aanleiding om het Uwv met toepassing van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen en hiertoe een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 31 juli 2020 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter, en C. Karman en S. Slijkhuis als leden, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2022.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) A.L.K. Dagmar