ECLI:NL:CRVB:2022:2803

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
23 december 2022
Zaaknummer
22 / 105 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens ongeschiktheid door ziekte van een ambtenaar na langdurige ziekte en re-integratieproblemen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een ambtenaar die sinds januari 2016 ziek was en uiteindelijk op 1 augustus 2019 ontslagen werd wegens ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid door ziekte. De ambtenaar had zich in 2016 ziekgemeld na een ernstig ongeval, wat leidde tot hersenletsel en epilepsie. Ondanks een loongerelateerde uitkering op basis van de WIA, was er geen re-integratie mogelijk. De griffier van de Tweede Kamer had het ontslag verleend op basis van artikel 98 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). De rechtbank had het beroep van de ambtenaar tegen dit ontslag ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de ambtenaar betoogd dat het ontslag onterecht was, maar de Raad oordeelde dat de griffier bevoegd was om het ontslag te verlenen. De Raad concludeerde dat er geen reële verwachting was dat de ambtenaar binnen een redelijke termijn zou herstellen en dat duurzame re-integratie niet mogelijk was. De Raad volgde de griffier in zijn standpunt dat de ambtenaar niet in haar eigen functie kon terugkeren en dat de re-integratie-inspanningen niet voldoende waren geweest om haar terug te laten keren naar werk. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

22.105 AW

Datum uitspraak: 22 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 december 2021, 20/5580 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Griffier van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (griffier)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.A.F. Talitsch, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Namens de griffier heeft mr. J. van Zanten, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Talitsch. De griffier heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Zanten en M.E. Wetters.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2.
Appellante werkte vanaf augustus 2009 als [naam functie] voor ongeveer 34 uur per week. Appellante heeft zich op 7 januari 2016 ziekgemeld. Voordat met reintegratie kon worden begonnen, heeft appellante op 21 januari 2016 een ernstig ongeval gehad, waardoor zij hersenletsel en epilepsie opliep, gevolgd door een posttraumatische stressstoornis. Appellante heeft na een ziekenhuisopname een intensief revalidatietraject gevolgd. Tot re-integratie van appellante is het niet gekomen.
1.3.
Bij besluit van 11 december 2018 heeft het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv) aan appellante met ingang van 14 september 2018 een loongerelateerde uitkering in verband met de regeling werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA) op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Het Uwv heeft daarbij geconstateerd dat de griffier onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht, maar dat geen loondoorbetalingsverplichting kon worden opgelegd omdat het einde van de wachttijd al was verstreken. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 5 juli 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 juli 2020 (bestreden besluit), heeft de griffier aan appellante met toepassing van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) met ingang van 1 augustus 2019 ontslag verleend vanwege ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid wegens ziekte.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft binnen de termijn van tien dagen als bedoeld in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) nog stukken bij de Raad ingediend. De griffier heeft te kennen gegeven zich te verzetten tegen het meenemen van het hiervan deel uitmakende e-mailbericht van [X.] en de verklaring van [Y.]. Volgens de griffier hadden dit e-mailbericht en een dergelijke verklaring veel eerder ingebracht kunnen worden en kan daarop nu niet voldoende gereageerd worden. De Raad ziet hierin aanleiding deze twee stukken wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten.
4.2.
Op grond van artikel 2 van het Ambtenarenreglement Staten-Generaal is ten aanzien van appellante artikel 98 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) van overeenkomstige toepassing. In artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van het ARAR is, voor zover hier van belang, bepaald dat de ambtenaar kan worden ontslagen op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. In artikel 98, derde lid, van het ARAR is bepaald dat het ontslag als bedoeld in het eerste lid, onderdeel f, slechts kan plaatsvinden indien:
a. er sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een ononderbroken periode van twee jaar,
b. herstel van zijn ziekte niet binnen een periode van zes maanden na de in onderdeel a genoemde termijn van twee jaar te verwachten is, en
c. het bevoegd gezag van oordeel is dat duurzame re-integratie in arbeid die aansluit bij de benutbare mogelijkheden van de ambtenaar, niet binnen een redelijke termijn te verwachten is.
In artikel 98, zevende lid, van de ARAR is bepaald dat het bevoegd gezag bij de beoordeling of sprake is van een situatie als bedoeld in het derde lid, de uitslag van de beoordeling door het Uwv van de claim in het kader van de WIA betrekt.
4.3.
Partijen zijn het er over eens dat voldaan is aan artikel 98, derde lid, aanhef en onder a, van het ARAR. Het geschil tussen partijen ziet op de vraag of voldaan is aan artikel 98, derde lid, aanhef en onder b en c, van het ARAR en, als dit het geval is, of de griffier in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de in artikel 98, eerste lid aanhef en onder f, vermelde ontslagbevoegdheid.
4.4.
De griffier heeft zich op het standpunt gesteld dat herstel niet binnen de in artikel 98, derde lid, aanhef en onder b, van het ARAR genoemde termijn te verwachten is en heeft ter onderbouwing hiervan verwezen naar het onder 1.2 genoemde besluit van het Uwv. Uit de aan dit besluit ten grondslag liggende stukken blijkt dat door de verzekeringsarts van het Uwv bij appellante forse beperkingen in haar belastbaarheid zijn aangenomen, waarmee zij volgens de arbeidsdeskundige van het Uwv haar eigen werk niet meer kan doen en aangewezen is op administratief werk, productiewerk of schoonmaakwerk met een duidelijke structuur in een rustige omgeving waar zij gemiddeld niet meer dan 20 uur per week en 4 uur per dag hoeft te werken. De verwachting van de arbeidsdeskundige is dat de functionele mogelijkheden op lange termijn wezenlijk zullen toenemen. Gelet op deze stukken wordt de griffier gevolgd in het standpunt dat herstel binnen de in artikel 98, derde lid, aanhef en onder b, van het ARAR genoemde termijn niet te verwachten is. Appellante heeft haar betoog dat zij wel binnen deze termijn zou herstellen niet met objectief verifieerbare medische stukken onderbouwd, zodat de Raad hierin, net als de rechtbank, geen aanleiding ziet voor een ander oordeel.
4.5.
De griffier heeft zich verder op het standpunt gesteld dat voldaan is aan het bepaalde in artikel 98, derde lid, aanhef en onder c, van het ARAR. Appellante heeft dit standpunt gemotiveerd bestreden. Volgens appellante heeft de griffier niet alleen op basis van het gesprek van 13 mei 2019 tot het oordeel kunnen komen dat duurzame re-integratie niet binnen een redelijke termijn te verwachten was en had zij in haar eigen functie kunnen re-integreren. Deze beroepsgrond slaagt niet. Anders dan appellante is de Raad van oordeel dat de griffier zich niet alleen heeft gebaseerd op het gesprek van 13 mei 2019. De griffier heeft rekening gehouden met de door de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige van het Uwv vastgestelde beperkingen en functionele mogelijkheden van appellante en heeft met inachtneming daarvan een onderzoek verricht naar de herplaatsingsmogelijkheden van appellante. Niet gebleken is dat dit onderzoek onzorgvuldig is geweest of dat hiermee onvoldoende recht is gedaan aan de mogelijkheden en beperkingen van appellante. Uit dit onderzoek komt naar voren dat er weinig functies zijn die appellante nog zou kunnen verrichten. De uitkomsten van dit onderzoek zijn op 13 mei 2019 met appellante besproken. Appellante heeft tijdens dit gesprek en ook nadien te kennen gegeven dat zij de door de griffier genoemde werkzaamheden niet wilde verrichten en dat zij alleen wilde re-integreren in haar eigen werk. Nu zij haar eigen werk niet meer kon doen en het werk dat zij wel kon doen niet wilde doen, heeft de griffier tot het oordeel kunnen komen dat duurzame re-integratie in arbeid die aansluit bij de benutbare mogelijkheden van de ambtenaar, niet binnen een redelijke termijn te verwachten is.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat de griffier bevoegd was om appellante op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f, van het ARAR wegens ongeschiktheid door ziekte te ontslaan. In wat appellante heeft aangevoerd, ziet de Raad geen aanleiding om te oordelen dat de griffier van deze bevoegdheid in dit geval geen gebruik heeft kunnen maken. Weliswaar had de griffier de re-integratie van appellante in de periode voorafgaand aan de WIAbeoordeling op bepaalde momenten voortvarender op kunnen pakken en had er meer persoonlijke aandacht voor appellante tijdens haar ziekte mogen zijn, maar appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat zij dan tijdig hersteld zou zijn en haar eigen werk zou hebben kunnen hervatten. De Raad ziet hiervoor in de gedingstukken geen aanknopingspunten. Ook uit de WIA-beoordeling door het Uwv blijkt dit niet.
4.7.
Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Hieruit volgt ook dat het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en Y. Sneevliet en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van I. van der Hout als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2022.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) I. van der Hout