ECLI:NL:CRVB:2022:2766

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2022
Publicatiedatum
21 december 2022
Zaaknummer
22/728 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-vervolguitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en weigering WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 december 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellant had zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering. Na afloop van deze uitkering heeft het Uwv de WGA-vervolguitkering beëindigd, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. In hoger beroep stelde appellant dat er wel sprake was van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak, maar de Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat er geen toename van beperkingen was. De Raad concludeerde dat de toegenomen klachten van appellant niet voortkwamen uit dezelfde ziekteoorzaak als eerder vastgesteld. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de medische beoordeling van het Uwv juist was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan deze conclusie. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellant om een onafhankelijk deskundige in te schakelen af. De uitspraak benadrukt het belang van de medische beoordeling en de bewijslast in dergelijke zaken.

Uitspraak

22.728 WIA

Datum uitspraak: 21 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 januari 2022, 21/2207 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kramer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Y. Huisman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaker voor 46,13 uur per week. Op 16 juni 2011 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Appellant heeft duizeligheidsklachten, hoofdpijn en pijnklachten in buik, rug en rechterknie. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 13 juni 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 75,56%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant met ingang van 13 januari 2016 een WGA-vervolguitkering toegekend. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt omdat hij van mening is dat onvoldoende rekening is gehouden met onder andere zijn voet-, arm- en nekklachten. In bezwaar heeft het Uwv de WGAvervolguitkering van appellant per 6 april 2016 beëindigd omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft inzake dit besluit beroep en hoger beroep ingesteld welke beide ongegrond zijn verklaard.
1.2.
Appellant heeft zich op 24 juli 2020 bij het Uwv gemeld met toegenomen voet-, arm- en handklachten met ingang van 1 januari 2019. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 25 augustus 2020 geweigerd om appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat appellant nu andere gezondheidsklachten heeft dan bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 6 april 2016. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 maart 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 februari 2021 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, mede onder verwijzing naar het rapport van de primaire verzekeringsarts, afdoende inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de klachten van appellant met betrekking tot de depressie, de chronische nekklachten, de chronische rugklachten, de duizeligheidsklachten, de spanningshoofdpijn en de allergie niet leiden tot toegenomen beperkingen ten opzichte van de beoordeling in 2016. De door appellant overgelegde medische stukken die op deze klachten betrekking hebben, geven geen aanleiding tot twijfel aan dit medisch oordeel. Ten aanzien van de klachten aan de rechterarm van appellant, heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 19 februari 2021 voldoende heeft gemotiveerd dat deze klachten niet dezelfde ziekteoorzaak hebben als de klachten in 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uiteengezet dat uit het onderzoek van de verzekeringsartsen in 2016, de stukken van de huisarts of het rapport van de neuroloog van 2 oktober 2015 niet blijkt dat toen al sprake was van specifieke klachten die behoren bij een carpaaltunnelsyndroom (CTS), welke diagnose later wel bij appellant is gesteld. Met betrekking tot het standpunt van appellant dat in de brief van de neuroloog van 20 maart 2020 wordt verwezen naar polyneuropathie, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat er geen sprake is van een evident vastgestelde diagnose en dat deze (eventuele) diagnose bovendien geen verklaring achteraf is voor de klachten die appellant in 2016 had. De door appellant in beroep aangevoerde gronden hebben de rechtbank niet doen twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat de toename van de beperkingen van appellant niet zijn gelegen in dezelfde ziekteoorzaak.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat wel degelijk sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. Ten aanzien van zijn handklachten is duidelijk dat deze zijn toegenomen terwijl de oorzaak van deze klachten niet eenvoudig is te duiden. Bij twijfel over de ziekteoorzaak moet volgens appellant worden uitgegaan van eenzelfde ziekteoorzaak. Verder heeft appellant aangevoerd dat zijn rug-, slaap- en psychische klachten ook zijn toegenomen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een brief van zijn psycholoog van 6 april 2022 en een rapport van Calder Werkt overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 57, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wet WIA ontstaat het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de dag dat het recht op grond van artikel 56 is geëindigd en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat bij appellant met ingang van 1 januari 2019 geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 6 april 2016.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad moet buiten twijfel staan dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde in artikel 57 van de Wet WIA niet van toepassing zijn. Daarbij rust de bewijslast in beginsel op degene die stelt dat er geen causaal verband is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 2 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3035). Gelet op het voorgaande moet worden beoordeeld of het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat geen sprake is van toegenomen beperkingen door de rug-, slaap- en psychische klachten van appellant en of het Uwv erin is geslaagd om aan te tonen dat de per 1 januari 2019 toegenomen beperkingen vanwege de handklachten niet voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak.
4.4.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
De stelling van appellant dat zijn handklachten voortkomen uit de reeds in 2016 bestaande nekklachten, wordt niet gevolgd. In het rapport van 10 december 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat een eventuele verwarring/overlap van CTS met cervicale kanaalstenose (vernauwing van het halswervelkanaal) specifiek gaat over verwarring van CTS-klachten door beknelling van de zenuw bij de pols met klachten van beknelling van deze specifieke zenuw elders ('hoger op'). De kenmerkende overeenkomst is de beknelling van de zenuw met daarbij gelijksoortige klachten, waarbij het niveau van deze beknelling moet worden onderzocht om een juiste behandeling in te zetten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat uit de brief van de neuroloog blijkt dat een zenuwbeknelling (wortelcompressie) in 2015 is uitgesloten en dat het klachtenpatroon van appellant destijds niet kenmerkend is voor een CTS of een soortgelijke beknelling van deze zenuw hogerop. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hiermee voldoende gemotiveerd dat buiten twijfel staat dat de toegenomen beperkingen door de handklachten voortvloeien uit een andere ziekteoorzaak.
4.6.
Dat bij appellant sprake is van toegenomen beperkingen wegens toegenomen psychische klachten is onvoldoende onderbouwd. De door appellant ingestuurde brief van zijn behandelend psycholoog is van 6 april 2022 en daarmee ruim na de datum in geding opgesteld. Daarnaast komen de in de brief beschreven klachten overeen met de door appellant genoemde klachten ten tijde van de beëindiging van de WIA-uitkering. Dat vanaf 1 januari 2019 sprake is van een toename van klachten en beperkingen blijkt hieruit niet. De stelling dat appellant wegens toegenomen rug- en slaapklachten meer beperkt moet worden geacht, is daarnaast niet met stukken onderbouwd. Dat het rapport van Calder Werkt moet leiden tot de conclusie dat appellant volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, wordt ook niet gevolgd. Dit rapport is ruim na de datum in geding opgesteld en bevat geen medische onderbouwing voor de conclusie dat appellant in het geheel niet kan werken. Daarnaast is het onderzoek van Calder Werkt opgesteld ten behoeve van de Participatiewet en heeft daarmee een ander doel dan de beoordeling door de verzekeringsarts in het kader van de Wet WIA.
4.7.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv, ziet de Raad geen aanleiding voor het inschakelen van een onafhankelijk deskundige. Dit verzoek van appellant wordt daarom afgewezen.
4.8.
Uit de overwegingen 4.2 tot en met 4.7 volgt dat geen sprake is van een toename van medische beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. Indien van een zodanige toename niet kan worden gesproken, wordt aan een beoordeling van de arbeidskundige aspecten niet meer toegekomen.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M.C.G. van Dijk