ECLI:NL:CRVB:2022:2762
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van WW- en ZW-uitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting en werkzaamheden in de prostitutie
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante ontving in de periode van 10 februari 2020 tot en met 9 mei 2020 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), aangevuld met een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW). Na een fraudemelding dat appellante naast haar uitkering als prostituee zou werken, heeft het Uwv een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante in de genoemde periode werkzaamheden in de prostitutie heeft verricht, wat zij niet had gemeld aan het Uwv. Het Uwv heeft daarop de WW-uitkering ingetrokken, de ZW-uitkering geweigerd en een terugvordering ingesteld van ten onrechte ontvangen uitkeringen en toeslagen, alsook een boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellante heeft in hoger beroep betwist dat zij als prostituee heeft gewerkt en heeft aangevoerd dat haar bankrekening zonder haar toestemming is gebruikt. De Raad heeft echter geoordeeld dat het Uwv voldoende bewijs heeft geleverd dat appellante in de periode van 10 februari 2020 tot en met 24 mei 2020 werkzaamheden als prostituee heeft verricht. De Raad heeft de bevindingen van het Uwv onderschreven en geconcludeerd dat appellante niet heeft aangetoond dat zij geen werkzaamheden heeft verricht of dat de ontvangen bedragen niet gerelateerd waren aan deze werkzaamheden. De opgelegde boete werd eveneens als evenredig beschouwd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.