ECLI:NL:CRVB:2022:2749

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2022
Publicatiedatum
21 december 2022
Zaaknummer
18/6536 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid en proceskostenveroordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid van een werknemer is vastgesteld. De werknemer, die op 8 juni 2015 door rugklachten uitviel, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De Centrale Raad van Beroep heeft de deskundige, L. Greveling-Fockens, benoemd om de medische situatie van de werknemer te beoordelen. De deskundige concludeerde dat de werknemer meer beperkingen heeft dan eerder aangenomen, vooral met betrekking tot lopen en staan tijdens het werk. De Raad heeft het onderzoek heropend en de deskundige heeft haar bevindingen in rapporten gepresenteerd.

De Raad oordeelt dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) van de werknemer aangepast moet worden op basis van de nieuwe inzichten van de deskundige. De Raad bevestigt dat de mate van arbeidsongeschiktheid van de werknemer terecht is vastgesteld op 69,83%. De rechtbank had in haar eerdere uitspraak geen aanleiding gezien om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten, maar de Raad heeft nu vastgesteld dat de FML niet adequaat was gemotiveerd. De Raad heeft het Uwv (Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen) veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.795,- bedragen, en het griffierecht van € 846,- moet ook vergoed worden. De uitspraak is openbaar gedaan op 21 december 2022.

Uitspraak

18.6536 WIA

Datum uitspraak: 21 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
7 november 2018, 18/29 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werknemer] te [woonplaats] (werknemer)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [naam] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam] , [naam 2] en [naam 3] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.
De Raad heeft het onderzoek in de zaak heropend om L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, als deskundige te benoemen.
De deskundige heeft op 19 november 2021 een rapport en op 3 december 2021 een aanvullend rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft bij brief van 25 januari 2022 rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingebracht.
Appellante heeft voor haar zienswijze verwezen naar een rapport van bedrijfsarts E. Kooy van 7 maart 2022.
Nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2022. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam] en [naam 3] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werknemer is op 8 juni 2015 door rugklachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden als operator die hij voor ongeveer 46 uur per week bij appellante verrichtte.
1.2.
In het kader van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is werknemer op het spreekuur van een arts van het Uwv onderzocht. Deze arts heeft in een rapport van 11 mei 2017 vermeld dat werknemer verminderde benutbare mogelijkheden heeft en aangewezen is op rugsparend werk. De beperkingen voor het verrichten van arbeid zijn een in Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vastgelegd.
1.3.
Een arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 31 mei 2017 aan de hand van wat werknemer met geselecteerde voorbeeldfuncties kan verdienen in vergelijking met zijn maatmanloon berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid van werknemer 69,83% is.
1.4.
Bij besluit van 14 juni 2017 heeft het Uwv werknemer met ingang van 5 juni 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Het Uwv heeft bij besluit van 21 november 2017 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen dit besluit, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 november 2017 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 november 2017, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is er geen aanleiding om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten en is de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inzichtelijke wijze ingegaan op de in beroep ingebrachte brieven van de bedrijfsarts van appellante. De functionele mogelijkheden van werknemer zijn correct vastgesteld en er is geen reden voor het oordeel dat zijn belastbaarheid in de geselecteerde functies wordt overschreden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de bezwaren van appellante adequaat besproken en steeds gemotiveerd waarom de functies geschikt zijn. De mate van arbeidsongeschiktheid is terecht gesteld op 69,83%.
3.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, komt grotendeels neer op een herhaling van de gronden die in bezwaar en in beroep zijn aangevoerd. Appellante heeft zich met name op het standpunt gesteld dat werknemer meer beperkt is op lopen, zitten en staan dan in de FML is aangenomen. Omdat er geen behandelmogelijkheden zijn, zijn de beperkingen van werknemer duurzaam. Voor de onderbouwing van haar standpunt heeft zij verwezen naar de in beroep ingebrachte brieven van bedrijfsarts F.H. van den Burg van 26 december 2017 en 11 mei 2018. Volgens appellante had de rechtbank niet voorbij mogen gaan aan deze brieven van de bedrijfsarts en had zij een onafhankelijk deskundige moeten inschakelen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.1.
Gelet op het verschil in standpunten tussen de bedrijfsarts van appellante en van de (verzekerings)artsen van het Uwv over de beoordelingspunten lopen (tijdens het werk), zitten (tijdens het werk) en staan (tijdens het werk) heeft de Raad het onderzoek in de zaak na de zitting van 29 januari 2021 heropend en een deskundige benoemd.
4.2.
De deskundige heeft in het rapport van 19 november 2021 naar voren gebracht dat zij het aannemelijk en plausibel acht dat werknemer aangewezen is op nek- en rugsparende arbeid. Zij heeft de door de verzekeringsartsen aangenomen beperkingen voor lopen en staan tijdens het werk niet vergaand genoeg geacht omdat werknemer met deze beperkingen geschikt zou kunnen worden geacht voor hele dagen staan en lopend werk, wat te belastend is. Zij heeft daarom een beperking tot twee uur per werkdag in plaats van vier uur per werkdag aangewezen geacht. Volgens de deskundige bestaat tussen de bedrijfsarts en de verzekeringsarts geen verschil van mening over de aaneengesloten duur van zitten. Beiden zijn van mening dat dit beperkt is tot een half uur achtereen. Zij kan zich hierbij aansluiten. Zitten tijdens het werk acht zij enigszins beperkt tot maximaal acht uur per werkdag, waarbij afwisseling met kortdurend staan en lopen gewenst is. Het is niet noodzakelijk dat staan, zitten en lopen naar eigen inzicht moet kunnen worden afgewisseld
.De deskundige heeft geen reden gezien voor een arbeidsduurbeperking.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 17 december 2021 vermeld zich te kunnen vinden in de redenering van de deskundige dat het door de bij werknemer aanwezige problematiek niet de bedoeling is dat hij gedurende een gehele dag lopend en staand werk uitvoert en heeft in de FML de belastbaarheid bij beoordelingspunten 4.19.2 (lopen tijdens het werk) en 5.4.2 (staan tijdens het werk) aldus beperkt: kan zo nodig gedurende een beperkt deel van de werkdag (ongeveer 1 uur) lopen/staan met de toelichting: “tot 2 uur/dag; zie rapport BVA d.d. 17/12/2021”. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 24 januari 2022 te kennen gegeven dat de eerder geselecteerde functies nog steeds geschikt zijn.
4.4.
Appellante heeft met een rapport van bedrijfsarts E. Kooy van 7 maart 2022 gereageerd op het rapport van de deskundige. Deze bedrijfsarts heeft onder meer naar voren gebracht dat het raadzaam is om werknemer te laten werken met een hoog-laagbureau en dat hij een volwaardige voetensteun nodig heeft. Een voetenring acht de bedrijfsarts geen volwaardige voetensteun.
4.5.
Ter zitting van 16 november 2022 heeft appellante naar voren gebracht dat de reactie van de bedrijfsarts gezien moet worden in het licht van wat zij eerder heeft aangevoerd over de belasting op zitten. Dat door de bedrijfsarts naar voren is gebracht dat een hoge stoel met een voetenring niet adequaat is voor werknemer moet in dit verband worden gezien. De functie van medewerker receptie is daarom niet geschikt voor werknemer.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
5.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van werknemer in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 5 juni 2017 heeft vastgesteld op 69,83%.
5.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Het Uwv heeft het oordeel van de deskundige overgenomen en de FML daarmee in overeenstemming gebracht. Dat appellante meent dat hiermee onvoldoende rekening is gehouden met de belastbaarheid van werknemer voor zitten is op zichzelf niet voldoende om tot een ander oordeel te komen.
5.4.
De Raad stelt vast dat in de functie van medewerker receptie met SBC-code 315120, volgens de functiebeschrijving op een hoge stoel met voetenring wordt gewerkt aan een hoge balie. Het is vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 27 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:280, dat bij het selecteren van functies in het kader van een beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid ervan mag worden uitgegaan dat een werkgever voorzieningen treft die in redelijkheid van hem verwacht mogen worden. Een goede voetensteun en andere voorzieningen kunnen van een werkgever worden gevergd. Dit betekent dat het Uwv ook deze functie heeft kunnen gebruiken voor de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid van werknemer.
5.5.
Doordat de FML is aangepast is pas in hoger beroep het bestreden besluit van een toereikende medische onderbouwing voorzien. Dit betekent dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen, namelijk dat met ingang van 5 juni 2017 voor werknemer recht bestaat op een loongerelateerde WGAuitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 69,83%. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor verleende rechtsbijstand begroot op € 1.518,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 759,- per punt) en € 2.277,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de zienswijze, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting), in totaal € 3.795,-. Verder moet het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.795,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 846,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M.C.G. van Dijk