ECLI:NL:CRVB:2022:2736

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2022
Publicatiedatum
20 december 2022
Zaaknummer
21 / 4547 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van nabestaandenuitkering met proceskostenvergoeding

Op 8 december 2022 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) die appellante, na het overlijden van haar echtgenoot in 2016, had aangevraagd. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had de uitkering herzien en teruggevorderd omdat appellante meer inkomsten had dan eerder bekend was. De rechtbank had de Svb veroordeeld tot het vergoeden van proceskosten en griffierecht, maar het beroep tegen de herziening en terugvordering werd ongegrond verklaard.

De Raad oordeelde dat zowel appellante als de Svb een rol hebben gespeeld in het ontstaan van de herziening. Appellante had erkend dat zij op de hoogte was van een nabetaling van haar arbeidsongeschiktheidsuitkering, maar dacht dat de Svb deze informatie van de Belastingdienst zou ontvangen. De Svb had echter niet tijdig geïnformeerd naar de inkomsten van appellante. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en oordeelde dat de Svb voldoende rekening had gehouden met de omstandigheden door de terugvordering te matigen tot de helft.

De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, ondanks het gebrek aan aflossingscapaciteit van appellante. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 30 december 2021 ongegrond. De proceskostenvergoeding werd verrekend met de terugvordering, wat in lijn was met de wetgeving.

Uitspraak

21.4547 ANW, 22/207 ANW

Datum uitspraak: 8 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 22 november 2021, 21/251 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.F. Ronday, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De Svb heeft een vraag van de Raad beantwoord.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Op 30 december 2021 heeft het de Svb een (bijkomend) besluit genomen. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ronday. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma-Hovers.

OVERWEGINGEN

1.1.
De echtgenoot van appellante is overleden [in] 2016. Op 7 juni 2016 heeft appellante een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) aangevraagd bij de Svb. In een besluit van 1 juli 2016 is aan appellante een nabestaandenuitkering toegekend. Bij de vaststelling van de hoogte daarvan is door de Svb rekening gehouden met de arbeidsongeschiktheidsuitkering die appellante ontving. In een brief van 12 juni 2016 heeft appellante gemeld ook een ZW-uitkering te (hebben) ontvangen en in de loop van dat jaar enkele uren te zullen gaan werken. Op 22 juli 2016 heeft de Svb appellante laten weten de nabestaandenuitkering te gaan herzien, zodra de inkomsten vanaf juli 2016 bekend zijn. In een besluit van 2 september 2016 is de hoogte van de nabestaandenuitkering opnieuw vastgesteld, waarbij het inkomen is geschat met inachtneming van de toen bekende inkomsten. De Svb ging er daarbij vanuit dat de inkomsten zo laag zouden zijn dat de hoogte van de nabestaandenuitkering daardoor niet zou veranderen.
1.2.
Met een besluit van 18 juni 2020 heeft de Svb de nabestaandenuitkering herzien per juli 2020, omdat appellante meer inkomsten had dan bij de Svb bekend was. In een tweetal besluiten van 25 juni 2020 is de nabestaandenuitkering herzien over de periode oktober 2016 tot en met mei 2020 en is het te veel betaalde over deze periode, ter hoogte van € 14.431,30, van haar teruggevorderd. In een beslissing van 2 december 2020 is het bezwaar tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
1.3.
In een nader besluit van 20 mei 2021 (bestreden besluit 1) heeft de Svb het besluit van 2 december 2020 ingetrokken, het bezwaar gegrond verklaard en besloten de nabestaandenuitkering te herzien over de periodes oktober 2016 tot en met februari 2017, april 2017 tot en met oktober 2018 en vanaf juni 2020. De Svb vordert een bedrag van € 7.645,57 terug aan te veel betaalde nabestaandenuitkering over de periode oktober 2016 tot en met oktober 2018.
2.1.
In de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot het volgende oordeel gekomen. Het beroep tegen het besluit van 2 december 2020 wordt niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. De Svb wordt veroordeeld tot het vergoeden van proceskosten en het griffierecht. Het beroep tegen bestreden besluit 1 wordt ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft de Svb de wetgeving en het beleid in deze juist toegepast. Daartoe heeft de rechtbank als volgt overwogen. Volgens zijn beleidsregel SB1078 ziet de Svb alleen af van herziening met terugwerkende kracht als betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij verder niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend. Naar het oordeel van de rechtbank had het appellante redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat zij de nabetaling van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, alsmede de verhoging daarvan, aan de Svb had moeten melden. De Svb heeft verder de vaste gedragslijn, neerkomend op het “oude” beleid over toepassing van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) consistent toegepast. In dit beleid is neergelegd dat van herziening met terugwerkende kracht geheel of gedeeltelijk wordt afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval tot het oordeel leiden dat een volledig terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is. In dit geval is de rechtbank van oordeel dat, nu zowel appellante als de Svb een verwijt valt te maken in het ontstaan van de herziening, de matiging met de helft recht doet aan het beleid. Met de Svb is de rechtbank van oordeel dat van dringende redenen om geheel van herziening en terugvordering af te zien niet gesproken kan worden. Uit de ingezonden medische informatie kan in ieder geval niet voldoende worden afgeleid dat appellante niet in staat was haar belangen naar behoren te (laten) behartigen.
2.2.
Bij besluit van 30 december 2021 (bestreden besluit 2) heeft de Svb appellante laten weten dat de aan haar, door de rechtbank, toegekende proceskostenvergoeding en vergoeding van het griffierecht met de nog openstaande schuld wordt verrekend, zodat nog een terugvordering van € 7.112,57 open staat. De Svb heeft het bezwaar tegen dit besluit op grond van artikel 4:125 van de Awb doorgestuurd naar de Raad.
3.1.
In hoger beroep voert appellante aan dat zij al haar verplichtingen is nagekomen en dat de fout bij de Svb ligt omdat de Svb jarenlang geen actie in haar richting heeft ondernomen. Daarnaast stelt zij dat zij, gezien haar psychische toestand destijds in 2017, niet in staat was adequaat, op eigen initiatief, informatie aan de Svb te geven. Ook meent zij dat een matiging met 50% onvoldoende recht doet aan de fout die de Svb heeft gemaakt. Tot slot is haar stelling dat er dringende redenen zijn om niet tot herziening en terugvordering over te gaan, ook omdat zij geen aflossingscapaciteit heeft.
3.2.
De Svb meent juist gehandeld te hebben en verzoekt de Raad de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vooropgesteld wordt dat op grond van artikel 4:125, eerste lid, van de Awb het hoger beroep mede betrekking heeft op het bestreden besluit 2. De Raad zal dit besluit dan ook in de beoordeling betrekken.
4.2.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante vanaf oktober 2016 te veel nabestaandenuitkering heeft ontvangen, omdat haar inkomen hoger was dan waarmee de Svb rekening had gehouden. Wel in geschil is de vraag of de Svb tot (een gematigde) herziening en terugvordering heeft mogen overgaan en of de door de rechtbank toegekende vergoeding van proceskosten en griffierecht terecht zijn verrekend met de terugvordering.
Herziening en terugvordering
4.2.2.
Uit artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de ANW, volgt dat als de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de Svb verplicht is het desbetreffende besluit te herzien of in te trekken. Uitgangspunt van artikel 34, eerste lid, van de ANW is volgens de wetsgeschiedenis, dat in alle gevallen correctie van fouten moet plaatsvinden, maar dat aangesloten moet worden bij het rechtszekerheidsbeginsel zoals dat in de rechtspraak is ontwikkeld. Op grond van artikel 53, eerste lid, van de ANW wordt de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 34 onverschuldigd is betaald, door de Svb teruggevorderd.
4.2.3.
De Svb heeft bij het bestreden besluit 1 – toen nog in afwachting het nieuwe beleid SB1078 – de vaste gedragslijn toegepast in zaken als deze, waarin de uitkering is herzien met volledig terugwerkende kracht ten nadele van de belanghebbende (zie de uitspraak van de Raad van 25 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:672). In die gedragslijn is aansluiting gezocht bij het “oude” beleid over de toepassing van artikel 3:4 van de Awb. In dit beleid was de mogelijkheid opgenomen geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien als de bijzondere omstandigheden van het geval tot het oordeel leiden dat een volledig terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is. Bij de beoordeling of sprake is van kennelijke onredelijkheid werd waarde gehecht aan de mate waarin aan de belanghebbende en aan de Svb een verwijt kon worden gemaakt. Ook was van belang de mate waarin de herziening met volledige terugwerkende kracht en de hiermee gepaard gaande terugvordering onevenredig ingrijpend is in het dagelijkse leven van de belanghebbende. Als de Svb op grond van deze factoren van oordeel was dat volledige herziening kennelijk onredelijk was, werd de terugwerkende kracht van de herziening of intrekking gematigd. Dit beleid is eerder niet op bedenkingen van de Raad gestuit.
4.2.4.
Niet in geschil is dat appellante haar verplichtingen is nagekomen. De Raad is echter, met de rechtbank, van oordeel dat appellante heeft kunnen onderkennen dat de Svb bij de vaststelling van de hoogte van de nabestaandenuitkering is uitgegaan van een onjuist inkomen. Ter zitting heeft appellante erkend dat zij wist dat zij een nabetaling van haar arbeidsongeschiktheidsuitkering had ontvangen en dat deze uitkering structureel was verhoogd. Zij dacht dat zij een wijziging van inkomsten niet meer hoefde te melden, omdat de Svb dit van de Belastingdienst zou horen. De Svb heeft een fout gemaakt door niet tijdig te informeren naar de inkomsten van appellante bij de Belastingdienst en niet sneller tot herziening over te gaan. Hier staat tegenover dat in de brieven en besluiten die aan appellante zijn gezonden, steeds staat vermeld dat het aangeraden wordt onder andere een wijziging in inkomen op tijd door te geven, juist om te voorkomen dat over een langere tijd tot herziening moet worden overgegaan. Appellante kon daarom onderkennen dat zij een te hoge ANWuitkering ontving.
4.2.5.
Gelet op hetgeen onder 4.2.4 is overwogen, hebben zowel de Svb als appellante een rol gespeeld in het ontstaan van de herziening van de nabestaandenuitkering met een forse terugwerkende kracht. Door, op grond van de gedragslijn, te besluiten dat de periode van herziening en daarmee de terugvordering tot de helft beperkt wordt, heeft de Svb voldoende rekening gehouden met alle feiten en omstandigheden.
4.3.
Op grond van artikel 53, vijfde lid, van de ANW kan de Svb, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien. Het feit dat appellante geen of weinig aflossingscapaciteit heeft, is op zich geen reden om van terugvordering af te zien. Dit aspect speelt een rol bij de besluitvorming over de invordering van de schuld. Van andere dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is niet gebleken en deze zijn evenmin concreet gesteld.
Verrekening
4.4.1.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de Svb veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten tot een bedrag van € 1.496,- en het griffierecht van € 49,-. In bestreden besluit 2 heeft de Svb deze bedragen verrekend met het nog terug te vorderen bedrag. Uit de uitspraak van 25 juni 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1307, blijkt dat in artikel 54 van de ANW de grondslag gevonden kan worden om tot verrekening van de proceskosten over te gaan.
4.4.2.
Voor zover de gemachtigde van appellante heeft gesteld dat hij niet de vergoeding van de Raad voor de Rechtsbijstand uitgekeerd heeft gekregen, waar hij recht op heeft, kan de Raad hier geen oordeel over geven nu dit niet ter beoordeling is van de Raad.
Conclusie
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4.2 volgt dat de aangevallen uitspraak bevestigd zal worden en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard zal worden.
5. Voor een vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 30 december 2021 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M. Wolfrat, in tegenwoordigheid van I. van der Hout als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2022.
(getekend) M. Wolfrat
(getekend) I. van der Hout