ECLI:NL:CRVB:2022:2725

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2022
Publicatiedatum
16 december 2022
Zaaknummer
22 / 3107 WM015-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om ondersteuning op grond van de Wmo 2015 voor vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf

In deze zaak heeft verzoeker, een vreemdeling zonder rechtmatig verblijf, een aanvraag ingediend voor ondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Het college van burgemeester en wethouders van Maastricht heeft deze aanvraag op 17 februari 2022 afgewezen. In het bestreden besluit van 3 juli 2022 verklaarde het college het bezwaar van verzoeker niet-ontvankelijk en subsidiair ongegrond, met als argument dat verzoeker een woonplek heeft en leefgeld ontvangt, en dat hij geen rechtmatig verblijf heeft volgens de Vreemdelingenwet 2000.

De voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg heeft in een eerdere uitspraak het beroep van verzoeker tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het besluit vernietigd, maar het college heeft het bezwaar voor het overige in stand gelaten. De rechtbank oordeelde dat de opvangvoorzieningen voor niet-rechthebbende vreemdelingen onder de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid vallen. Verzoeker moet zich tot deze staatssecretaris wenden voor opvang, aangezien hij niet in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015.

In hoger beroep heeft verzoeker aangevoerd dat de voorzieningenrechter van de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij zich tot de staatssecretaris moet wenden. De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat verzoeker geen aanspraak kan maken op een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015, en dat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen, omdat verzoeker niet voldoet aan de voorwaarden voor ondersteuning op basis van de Wmo 2015.

Uitspraak

22/3107 WMO 15-VV, 22/3053 WMO15
Datum uitspraak: 14 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg van 16 september 2022, 22/1732 en 22/1731 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb van 28 september 2022
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2022. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Fischer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Huntjens en E. van der Zwet.

OVERWEGINGEN

1.1.
Verzoeker heeft een aanvraag ingediend om ondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015).
1.2.
Het college heeft bij besluit van 17 februari 2022 de aanvraag van verzoeker afgewezen.
1.3.
Het college heeft bij besluit van 3 juli 2022 (bestreden besluit) het bezwaar gericht tegen het besluit van 17 februari 2022 primair niet-ontvankelijk verklaard en subsidiair ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat verzoeker een woonplek bij [zorginstelling] heeft en leefgeld ontvangt. Nu de einddatum van deze voorzieningen onbekend is, heeft hij geen belang bij een inhoudelijke beoordeling van het bezwaarschrift. Aan het subsidiaire standpunt heeft het college ten grondslag gelegd dat verzoeker geen rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Daar komt bij dat verzoeker ook niet op grond van artikel 1.2.2, derde lid, van de Wmo 2015 voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt. Verzoeker kan van de opvang in een Vrijheidsbeperkende Locatie (VBL) gebruik maken.
2. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, voor zover daarbij het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard en bepaald dat het bestreden besluit voor het overige in stand blijft. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft, voor zover van belang, overwogen dat niet in geschil is dat verzoeker geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder a tot en met e en l, van de Vw 2000. Evenmin is in geschil dat verzoeker niet op grond van artikel 1.2.2, derde lid, van de Wmo 2015 voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt. De voorzieningenrechter heeft onder verwijzing naar de rechtspraak van de Raad overwogen dat opvangvoorzieningen voor niet-rechthebbende vreemdelingen onder de verantwoordelijkheid van de centrale overheid (de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid; staatssecretaris) vallen en dat met deze tot het vreemdelingenrecht behorende voorzieningen een toereikende invulling moet worden gegeven aan de verplichtingen van het internationale recht. Dat rechtbank Den Haag in de uitspraak van 18 oktober 2021 het door verzoeker ingestelde beroep tegen de opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel gegrond heeft verklaard, leidt niet tot een ander oordeel. Verzoeker moet zich tot de staatssecretaris, als verantwoordelijk bestuursorgaan, wenden in verband met de door hem gewenste opvang, al dan niet (opnieuw) in de vorm van een plaatsing in een VBL. Niet is gebleken dat door de uitspraak van 18 oktober 2021 opvang in een VBL niet meer beschikbaar zou zijn voor verzoeker.
3. Verzoeker heeft in hoger beroep aangevoerd en aan het verzoek om een voorlopige voorziening ten grondslag gelegd dat de voorzieningenrechter van de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat verzoeker zich moet wenden tot de staatssecretaris. Na de uitspraak van 18 oktober 2021 van de rechtbank Den Haag moest hij de VBL verlaten. Aan hem is toen niet aangeboden dat hij zonder de vrijheidsbeperkende maatregel gebruik kon blijven maken van de VBL.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.1.2.
Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.1.3.
De onder 4.1.2 bedoelde situatie doet zich voor. Ook overigens zijn er geen beletselen om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
4.2.
Niet in geschil is dat verzoeker geen vreemdeling als bedoeld in artikel 1.2.2, eerste lid, van de Wmo 2015 is en ook niet op grond van artikel 2.1, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 met een Nederlander is gelijkgesteld. Hij komt daarom niet in aanmerking voor een maatwerkvoorziening opvang op grond van de Wmo 2015.
4.3.
Uit vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer rechtsoverweging 4.4 en 4.9 van de uitspraak van de Raad van 22 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1) volgt dat de opvangvoorzieningen voor vreemdelingen, zoals verzoeker, onder verantwoordelijkheid van de staatssecretaris vallen en dat met deze tot het vreemdelingenrecht behorende voorzieningen een toereikende invulling moet worden gegeven aan het verdragsrecht. Het is in hoger beroep uiteindelijk aan de Afdeling om over de uitvoering hiervan te oordelen. De Raad is met de voorzieningenrechter van de rechtbank van oordeel dat verzoeker zich tot de staatssecretaris, als verantwoordelijk bestuursorgaan, moet wenden in verband met de door hem gewenste opvang, al dan niet (opnieuw) in de vorm van een plaatsing in een VBL. Het is uiteindelijk aan de vreemdelingenrechter om te beoordelen in hoeverre in de gegeven omstandigheden voldoende recht is gedaan aan het bepaalde in de artikelen 3 en 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.5.
Uit wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.4 volgt dat verzoeker geen aanspraak kan maken op een maatwerkvoorziening opvang op grond van de Wmo 2015. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd en het verzoek om een voorlopige voorziening zal worden afgewezen.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van S.N. de Groot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2022.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) S.N. de Groot