1.3.Het college heeft bij besluit van 3 juli 2022 (bestreden besluit) het bezwaar gericht tegen het besluit van 17 februari 2022 primair niet-ontvankelijk verklaard en subsidiair ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat verzoeker een woonplek bij [zorginstelling] heeft en leefgeld ontvangt. Nu de einddatum van deze voorzieningen onbekend is, heeft hij geen belang bij een inhoudelijke beoordeling van het bezwaarschrift. Aan het subsidiaire standpunt heeft het college ten grondslag gelegd dat verzoeker geen rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Daar komt bij dat verzoeker ook niet op grond van artikel 1.2.2, derde lid, van de Wmo 2015 voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt. Verzoeker kan van de opvang in een Vrijheidsbeperkende Locatie (VBL) gebruik maken.
2. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, voor zover daarbij het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard en bepaald dat het bestreden besluit voor het overige in stand blijft. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft, voor zover van belang, overwogen dat niet in geschil is dat verzoeker geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder a tot en met e en l, van de Vw 2000. Evenmin is in geschil dat verzoeker niet op grond van artikel 1.2.2, derde lid, van de Wmo 2015 voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt. De voorzieningenrechter heeft onder verwijzing naar de rechtspraak van de Raad overwogen dat opvangvoorzieningen voor niet-rechthebbende vreemdelingen onder de verantwoordelijkheid van de centrale overheid (de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid; staatssecretaris) vallen en dat met deze tot het vreemdelingenrecht behorende voorzieningen een toereikende invulling moet worden gegeven aan de verplichtingen van het internationale recht. Dat rechtbank Den Haag in de uitspraak van 18 oktober 2021 het door verzoeker ingestelde beroep tegen de opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel gegrond heeft verklaard, leidt niet tot een ander oordeel. Verzoeker moet zich tot de staatssecretaris, als verantwoordelijk bestuursorgaan, wenden in verband met de door hem gewenste opvang, al dan niet (opnieuw) in de vorm van een plaatsing in een VBL. Niet is gebleken dat door de uitspraak van 18 oktober 2021 opvang in een VBL niet meer beschikbaar zou zijn voor verzoeker.
3. Verzoeker heeft in hoger beroep aangevoerd en aan het verzoek om een voorlopige voorziening ten grondslag gelegd dat de voorzieningenrechter van de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat verzoeker zich moet wenden tot de staatssecretaris. Na de uitspraak van 18 oktober 2021 van de rechtbank Den Haag moest hij de VBL verlaten. Aan hem is toen niet aangeboden dat hij zonder de vrijheidsbeperkende maatregel gebruik kon blijven maken van de VBL.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.1.2.Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.1.3.De onder 4.1.2 bedoelde situatie doet zich voor. Ook overigens zijn er geen beletselen om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.