ECLI:NL:CRVB:2022:2719

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2022
Publicatiedatum
16 december 2022
Zaaknummer
21 / 4092 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering studiefinanciering en woonsituatie van betrokkene

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de terugvordering van studiefinanciering door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, omdat betrokkene niet op het basisregistratiepersonen (brp)-adres zou wonen. Betrokkene, geboren in 2001, was tot 3 juni 2019 ingeschreven op het adres van zijn ouders, maar heeft zich daarna op een ander adres ingeschreven. De minister heeft op basis van een huisbezoek en een rapport van controleurs besloten om betrokkene als thuiswonende studerende aan te merken, wat leidde tot een terugvordering van € 947,35 en een bestuurlijke boete van € 473,67.

De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het besluit van de minister gegrond verklaard en de besluiten van de minister vernietigd, omdat er volgens de rechtbank zeer bijzondere omstandigheden waren die nader onderzoek vereisten. De minister heeft echter in hoger beroep gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er sprake was van deze bijzondere omstandigheden. De Raad heeft de verklaring van de hoofdbewoner van het brp-adres als duidelijk en ondubbelzinnig beoordeeld, en geconcludeerd dat er voldoende feitelijke grondslag was voor het standpunt van de minister. De Raad heeft geoordeeld dat de minister geen aanleiding had om aanvullend onderzoek te doen en heeft het hoger beroep van de minister gegrond verklaard.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

21.4092 WSF

Datum uitspraak: 14 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 oktober 2021, 20/6329 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
De minister heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. L.V. Romme, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2022. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. P.H. Hillen, kantoorgenoot van mr. Romme.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene, die is geboren op [geboortedatum] 2001, stond tot 3 juni 2019 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven aan het adres van zijn ouders: [adres] te [woonplaats]. Per 3 juni 2019 heeft betrokkene zich in de brp ingeschreven aan het adres [brp-adres] te [woonplaats] (brp-adres).
1.2.
De minister heeft betrokkene bij besluit van 19 juni 2019 met ingang van juli 2019 op grond van de Wet studiefinanciering 2000 studiefinanciering toegekend, die is berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.3.
Op 29 november 2019 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van betrokkene. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het brpadres. Na dit huisbezoek is een rapport opgesteld.
1.4.
Vervolgens heeft de minister bij besluiten van 11 december 2019 de aan betrokkene toegekende studiefinanciering met ingang van juli 2019 herzien, in die zin dat hij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. In verband daarmee is een bedrag van € 947,35 van betrokkene teruggevorderd. Daarnaast heeft de minister bij besluit van 8 januari 2020 aan betrokkene een bestuurlijke boete opgelegd van € 473,67.
1.5.
Bij besluit van 8 april 2020 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van betrokkene tegen de onder 1.4 vermelde besluiten van 11 december 2019 en 8 januari 2020 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en de besluiten van 11 december 2019 en 8 januari 2020 herroepen. De rechtbank heeft onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 24 juni 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2030) voorop gesteld dat de minister in de regel mag afgaan op een rapport van een controleur waarin op basis van een door de hoofdbewoner ondertekende verklaring is geconcludeerd dat de studerende niet op het brpadres woont, maar dat zeer bijzondere omstandigheden kunnen nopen tot het verrichten van nader onderzoek voordat wordt beslist op een bezwaar van betrokkene. Naar het oordeel van de rechtbank is in het voorliggende geval gebleken van zeer bijzondere omstandigheden. Daartoe is overwogen dat – kort weergegeven – de minister zeer summier onderzoek heeft verricht, dat betrokkene van meet af aan op een consequente, consistente en overtuigende wijze naar voren heeft gebracht dat de door de hoofdbewoner afgelegde verklaring berust op miscommunicatie, en dat betrokkene zijn stellingname heeft onderbouwd met een nadere verklaring van de hoofdbewoner waarin deze betwist dat hij te kennen gegeven heeft dat betrokkene niet op het brp-adres woont.
3.1.
De minister heeft in hoger beroep (kort samengevat) gesteld dat van de juiste weergave van de door de controleurs opgetekende en door de hoofdbewoner ondertekende verklaring mag worden uitgegaan. Bij de aangevallen uitspraak is ten onrechte geoordeeld dat in het voorliggende geval gebleken is van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan de minister aanleiding had moeten zien om nader onderzoek te doen.
3.2.
Namens betrokkene is herhaald dat de door de hoofdbewoner afgelegde verklaring berust op miscommunicatie, die wellicht in de hand is gewerkt doordat de hoofdbewoner van het brp-adres in de nacht voor het huisbezoek had gewerkt, moe was, en zo snel mogelijk weer wilde gaan slapen. Bovendien hebben de controleurs niet woordelijk vastgelegd wat de hoofdbewoner tijdens het huisbezoek precies heeft verklaard.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De verklaring van de hoofdbewoner in het rapport van 29 november 2019 laat er geen enkele twijfel over bestaan dat betrokkene ten tijde van de controle niet op het brp-adres verbleef. De hoofdbewoner heeft namelijk verklaard dat betrokkene zijn neef is, dat appellant niet bij hem op het brp-adres woont, maar dat hij alleen een postadres bij hem heeft en hij zo af en toe zijn post komt halen, dat appellant niet op het brp-adres gesetteld is en hij geen kamer en ook geen spullen heeft. Verder is verklaard dat de controleurs niet binnen hoeven te kijken, er niks persoonlijks van appellant ligt en dat de hoofdbewoner niets aan de controleurs kan laten zien. Ten slotte heeft de hoofdbewoner verklaard dat alles is begrepen en dat hij netjes te woord is gestaan. Deze door de hoofdbewoner afgelegde verklaring is duidelijk en ondubbelzinnig en biedt geen objectieve aanknopingspunten voor de veronderstelling dat er sprake is geweest van miscommunicatie. Dat de controleurs van de minister niet woordelijk hebben vastgelegd wat de hoofdbewoner precies heeft verklaard, doet daar niet aan af, omdat een zakelijke weergave van wat is verklaard volstaat en de hoofdbewoner de zakelijke weergave van zijn verklaring heeft ondertekend.
4.2.
Het door de controleurs van de minister opgestelde rapport bood aldus voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van de minister dat betrokkene niet woonde op zijn brp-adres. Met het rapport heeft de minister dit niet alleen aannemelijk gemaakt, maar ook aangetoond. Voor aanvullend onderzoek heeft de minister naar het oordeel van de Raad geen aanleiding hoeven te zien.
4.3.
Omdat niet gebleken is van objectieve omstandigheden die duiden op miscommunicatie, hecht de Raad aan de door betrokkene overgelegde nadere verklaring van de hoofdbewoner niet de betekenis die betrokkene eraan toekent en kan niet worden gezegd dat in het voorliggende geval is gebleken van zeer bijzondere omstandigheden als bedoeld in de uitspraak van de Raad van 24 juni 2015. Dit geldt temeer nu betrokkene zijn bezwaar, beroep en verweer, in hoofdzaak heeft onderbouwd met zijn eigen verklaring en de nadere verklaring van de hoofdbewoner, terwijl deze verklaringen geen gedetailleerde informatie over de woonsituatie van betrokkene bevatten en niet worden ondersteund door verklaringen van derden en/of andere bewijsmiddelen.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van de minister slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd en het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit zal ongegrond worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 8 april 2020 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2022.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt