Uitspraak
21.2234 WIA
OVERWEGINGEN
WGA-uitkering van appellante met ingang van 7 juli 2019 heeft beëindigd.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beëindiging van haar WGA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die zich in 2012 ziek meldde met rug- en psychische klachten, had eerder een WGA-uitkering ontvangen, maar deze werd per 7 juli 2019 beëindigd omdat haar arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op minder dan 35%. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het onderzoek door het Uwv onvoldoende zorgvuldig was en dat haar medische beperkingen waren onderschat.
De Raad heeft het procesverloop in detail bekeken, inclusief de eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig onderzoek had verricht, waarbij medische gegevens en rapporten van artsen waren betrokken. Appellante had in hoger beroep opnieuw haar standpunt ingenomen, maar de Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het onderzoek door het Uwv. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de belastbaarheid van appellante correct had ingeschat.
De Raad wees het verzoek van appellante om een onafhankelijk deskundige te benoemen af, omdat zij voldoende gelegenheid had gehad om haar standpunt te onderbouwen met medische gegevens. De Raad concludeerde dat de informatie van Het Rughuis, die appellante had ingebracht, adequaat was beoordeeld door het Uwv. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en de beëindiging van de WGA-uitkering werd gerechtvaardigd geacht.