ECLI:NL:CRVB:2022:2698

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2022
Publicatiedatum
15 december 2022
Zaaknummer
21/2234 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering en zorgvuldigheid van het onderzoek door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beëindiging van haar WGA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die zich in 2012 ziek meldde met rug- en psychische klachten, had eerder een WGA-uitkering ontvangen, maar deze werd per 7 juli 2019 beëindigd omdat haar arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op minder dan 35%. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het onderzoek door het Uwv onvoldoende zorgvuldig was en dat haar medische beperkingen waren onderschat.

De Raad heeft het procesverloop in detail bekeken, inclusief de eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig onderzoek had verricht, waarbij medische gegevens en rapporten van artsen waren betrokken. Appellante had in hoger beroep opnieuw haar standpunt ingenomen, maar de Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het onderzoek door het Uwv. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de belastbaarheid van appellante correct had ingeschat.

De Raad wees het verzoek van appellante om een onafhankelijk deskundige te benoemen af, omdat zij voldoende gelegenheid had gehad om haar standpunt te onderbouwen met medische gegevens. De Raad concludeerde dat de informatie van Het Rughuis, die appellante had ingebracht, adequaat was beoordeeld door het Uwv. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en de beëindiging van de WGA-uitkering werd gerechtvaardigd geacht.

Uitspraak

21.2234 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 21 juni 2021, 20/981 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 15 december 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A. van de Weerd, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2022. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen. Na sluiting van het onderzoek heeft appellante verzocht om wraking van de behandelend rechter, waarna het onderzoek is heropend. Bij uitspraak van 3 oktober 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:2095) heeft de Raad dit verzoek afgewezen. Het onderzoek ter zitting is hervat op 24 november 2022. Namens appellante is verschenen mr. Van de Weerd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.C.M. Levels.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft laatstelijk gewerkt als administratief medewerkster voor gemiddeld 39,23 uur per week. Op 23 juli 2012 heeft zij zich ziek gemeld met rugklachten en psychische klachten. Bij besluit van 20 november 2014 heeft het Uwv geweigerd appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 21 juli 2014 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij beslissing op bezwaar van 25 juni 2015 heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing heeft appellante geen rechtsmiddel aangewend.
1.2.
Op 7 februari 2019 heeft appellante zich gemeld bij het Uwv met toegenomen rugklachten. Zij heeft erop gewezen dat zij op 17 mei 2017 in België is geopereerd aan haar rug, waarbij een cyste is verwijderd, maar dat haar rugklachten sindsdien zijn toegenomen. In het kader van haar melding heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante van 17 mei 2017 tot 17 augustus 2017 geen benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid had in verband met haar rugoperatie. Daarna was appellante belastbaar met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 maart 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen, de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 22,72%.
1.3.
Bij besluit van 6 mei 2019 (besluit 1) heeft het Uwv appellante met ingang van 17 mei 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat zij met ingang van die datum volledig arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 6 mei 2019 (besluit 2) heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf 18 augustus 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt is en met inachtneming van een uitlooptermijn de WIA-uitkering per 7 juli 2019 beëindigd. Tegen besluit 2 heeft appellante bezwaar gemaakt. Bij besluit van 10 maart 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 januari 2020, een gewijzigde FML van 7 januari 2020 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 maart 2020 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft het onderzoek door het Uwv zorgvuldig geacht. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de primaire arts het dossier heeft bestudeerd en appellante heeft gezien op het spreekuur van 8 maart 2019, waarbij een medische anamnese is afgenomen en er psychisch en lichamelijk onderzoek bij appellante is verricht. Ook heeft de primaire arts informatie ingewonnen bij psycholoog K. van Veen en deze bij zijn beoordeling betrokken. In bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep dossierstudie verricht, de hoorzitting bijgewoond en appellante aansluitend psychisch en lichamelijk onderzocht. De rechtbank is niet gebleken dat haar rapport inconsistenties bevat of dat dit onvoldoende is gemotiveerd.
2.2.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het Uwv ermee bekend is dat bij appellante sprake is van medisch geobjectiveerde rugklachten, waarvoor zij op 17 mei 2017 is geopereerd. Ook is het Uwv bekend met de pijnklachten vanuit de rug. In verband hiermee heeft de primaire arts beperkingen opgenomen in de FML. Deze zijn onderschreven door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarbij zij bij item 1.9.9 nog heeft toegevoegd dat appellante vanwege het medicatiegebruik niet dient te werken op hoogtes of aan gevaarlijke machines en ook niet beroepsmatig mag autorijden. Voorts is geconstateerd dat appellante door de ervaren rugklachten snel emotioneel is en spanningen ervaart. Vanuit een preventief oogpunt heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de eerder aangenomen beperkingen in rubriek 1 (persoonlijk functioneren) en rubriek 2 (sociaal functioneren) gehandhaafd. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat het Uwv de medische beperkingen van appellante heeft onderschat.
2.3.
In beroep heeft appellante een behandelplan van Het Rughuis ingebracht. In reactie daarop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 18 maart 2021 gemotiveerd geconcludeerd waarom zij geen aanleiding heeft gezien om het ingenomen standpunt over de belastbaarheid van appellante te wijzigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgetekend dat het bekend was dat appellante pijnklachten in de rug ervaart en dat er wel aanwijzingen waren voor psychische problemen, ondanks dat deze volgens appellante geen rol speelden. Voorts wordt de diagnose somatisch symptoomstoornis beschreven, wat past bij het gegeven dat de heftige klachten van appellante niet verklaard kunnen worden. Daarmee is rekening gehouden in de FML. De rechtbank heeft de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd en het verzoek van appellante om een onafhankelijk deskundige te benoemen afgewezen.
2.4.
Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen heeft de rechtbank appellante met ingang van 7 juli 2019 medisch geschikt geacht de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. Op basis van deze functies bedraagt de mate van arbeidsongeschiktheid 22,72%, zodat het Uwv de WIA-uitkering van appellante terecht met ingang van 7 juli 2019 heeft beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat het onderzoek door het Uwv onvoldoende zorgvuldig is geweest en dat haar medische beperkingen zijn onderschat. Uit het overlegde behandelplan van Het Rughuis blijkt volgens appellante dat sprake is van een dubbele problematiek met fysieke en psychische klachten. Uit verder onderzoek en behandeling zal moeten blijken wat de samenhang tussen de lichamelijke en psychische processen zijn. Benadrukt is dat appellante bij Het Rughuis een intensieve behandeling zal moeten ondergaan. Volgens appellante zullen haar (psychische) klachten bij werkhervatting verergeren door werkdruk en stress. Appellante heeft de Raad, onder verwijzing naar het arrest Korošec, verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen en er daarbij op gewezen dat zij niet de financiële middelen heeft om zelf een onafhankelijk deskundige in te schakelen of een contra-expertise te laten verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tor de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA, wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de
WGA-uitkering van appellante met ingang van 7 juli 2019 heeft beëindigd.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest wordt onderschreven.
4.4.
Er bestaat geen aanleiding te voldoen aan het verzoek van appellante een onafhankelijk deskundige te benoemen, op de grond dat zij niet de financiële middelen heeft om zelf een deskundige in te schakelen of een contra-expertise te laten verrichten. Appellante heeft voldoende gelegenheid gehad om haar standpunt, dat de medische beoordeling door het Uwv niet juist is, te onderbouwen met medische gegevens. Zij heeft ook van die gelegenheid gebruikgemaakt door in beroep en in hoger beroep informatie over te leggen van Het Rughuis. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv en vormt dus een redelijke mogelijkheid voor appellante om de bestuursrechter van haar standpunt te overtuigen. De informatie van Het Rughuis is, blijkens het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 maart 2021, kenbaar bij de beoordeling betrokken en er zijn ook geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. De door appellante naar voren gebrachte grond dat sprake is van schending van equality of arms, omdat zij de kosten van het inschakelen van een deskundige of het laten verrichten van een contra-expertise niet zelf kan dragen, kan daarom niet slagen.
4.5.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellante heeft onderschat. De overwegingen die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) M.C.G. van Dijk