In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WW-uitkering van appellante, die verwijtbaar werkloos is geworden. Appellante was per 1 april 2019 in dienst bij een stichting als zorgassistent, maar heeft op 1 november 2019 ontslag genomen. Het UWV had eerder besloten dat appellante recht had op een WW-uitkering, maar deze niet tot uitbetaling zou komen omdat zij zelf ontslag had genomen zonder dat dit noodzakelijk was. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het UWV verklaarde het bezwaar ongegrond, met de stelling dat appellante niet al het mogelijke had gedaan om werkloosheid te voorkomen.
De rechtbank Rotterdam heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat appellante geen acute noodzaak had om ontslag te nemen, maar dat haar verwijtbaarheid niet in overwegende mate kon worden vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd, maar oordeelde dat het UWV de WW-uitkering gedurende de uitkeringsduur met de helft mocht verlagen. De Raad heeft overwogen dat appellante bij aanvang van haar dienstverband op de hoogte was van de onregelmatige werktijden en dat zij niet voldoende heeft aangetoond dat zij pogingen heeft ondernomen om opvang voor haar kinderen te regelen of naar een andere baan te zoeken voordat zij ontslag nam.
De Raad heeft het hoger beroep van appellante ongegrond verklaard en de beslissing van het UWV bevestigd, waarbij de WW-uitkering voor de helft werd verlaagd. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van werknemers bij het nemen van ontslag en de noodzaak om proactief te handelen in situaties van werkloosheid.