In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellant door het Uwv. Appellant, die vanaf 1 april 1994 voltijds in dienst was bij de politie, kreeg in 2016 een voorwaardelijk ontslag opgelegd wegens ernstig plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim was gerelateerd aan het niet nakomen van afspraken over zijn financiële situatie en het aangaan van leningen bij een ondernemer. Ondanks dat appellant een burn-out had en onder behandeling was, werd het plichtsverzuim niet als toerekenbaar geacht. Echter, in 2018 werd het voorwaardelijk ontslag omgezet in onvoorwaardelijk ontslag omdat appellant zich niet aan de voorwaarden had gehouden.
Na zijn ontslag verzocht appellant om een WW-uitkering, maar het Uwv weigerde deze op basis van artikel 24 van de WW, omdat appellant verwijtbaar werkloos was geworden. Appellant maakte bezwaar, maar het Uwv handhaafde de weigering. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat aan de werkloosheid van appellant een dringende reden ten grondslag lag en dat appellant ter zake een verwijt kon worden gemaakt. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het Uwv op goede gronden had besloten de WW-uitkering te weigeren. De persoonlijke omstandigheden van appellant, zoals zijn psychische problemen, werden niet als voldoende argumenten gezien om de weigering te herzien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.