ECLI:NL:CRVB:2022:2694

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2022
Publicatiedatum
15 december 2022
Zaaknummer
21/521 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid en plichtsverzuim van appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellant door het Uwv. Appellant, die vanaf 1 april 1994 voltijds in dienst was bij de politie, kreeg in 2016 een voorwaardelijk ontslag opgelegd wegens ernstig plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim was gerelateerd aan het niet nakomen van afspraken over zijn financiële situatie en het aangaan van leningen bij een ondernemer. Ondanks dat appellant een burn-out had en onder behandeling was, werd het plichtsverzuim niet als toerekenbaar geacht. Echter, in 2018 werd het voorwaardelijk ontslag omgezet in onvoorwaardelijk ontslag omdat appellant zich niet aan de voorwaarden had gehouden.

Na zijn ontslag verzocht appellant om een WW-uitkering, maar het Uwv weigerde deze op basis van artikel 24 van de WW, omdat appellant verwijtbaar werkloos was geworden. Appellant maakte bezwaar, maar het Uwv handhaafde de weigering. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat aan de werkloosheid van appellant een dringende reden ten grondslag lag en dat appellant ter zake een verwijt kon worden gemaakt. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het Uwv op goede gronden had besloten de WW-uitkering te weigeren. De persoonlijke omstandigheden van appellant, zoals zijn psychische problemen, werden niet als voldoende argumenten gezien om de weigering te herzien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

21 521 WW

Datum uitspraak: 15 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 december 2020, 20/541 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.L. Wittensleger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 3 november 2022. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is vanaf 1 april 1994 voltijds in dienst geweest bij de politie, laatstelijk in de functie van [naam functie] .
1.2.
Bij besluit van 23 september 2016 is appellant de disciplinaire straf opgelegd van voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van twee jaar, omdat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, bestaande uit het niet nakomen van afspraken die zijn gemaakt met zijn leidinggevende over het informeren over zijn financiële situatie. Daarnaast heeft appellant tweemaal een lening afgesloten bij een bekende ondernemer uit het eigen werkgebied, waardoor hij zichzelf in een kwetsbare en chantabele positie heeft gebracht. Gelet op het feit dat bij appellant een burn-out is vastgesteld, appellant onder behandeling was van een psycholoog en appellant heeft verklaard zich daardoor niet helemaal in staat te achten een verklaring af te leggen, is het plichtsverzuim bestaande uit het niet geven van openheid van zaken niet toerekenbaar geacht. Het strafontslag zal niet ten uitvoer worden gelegd als appellant zich gedurende de proeftijd niet schuldig maakt aan soortgelijk of enig ander plichtsverzuim. Aan het voorwaardelijk strafontslag is verder de bijzondere voorwaarde verbonden dat appellant zich aanmeldt voor een schuldhulpverleningstraject, dat hij zich optimaal inspant voor deze schuldhulpverlening en alle gemaakte afspraken in dat verband nakomt. Daarnaast is van appellant verwacht dat hij zijn leidinggevende gevraagd en ongevraagd op de hoogte zou stellen van zijn financiële situatie en andere zich mogelijk voordoende problemen. Appellant is tevens geadviseerd een begeleider/coach te benoemen.
1.3.
Bij besluit van 16 augustus 2018 is het voorwaardelijk ontslag ten uitvoer gelegd en is appellant de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant zich niet heeft gehouden aan de voorwaarden zoals die in het besluit van 23 september 2016 zijn opgenomen en dat appellant zich wederom schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. In de periode van 10 februari 2017 tot en met 3 april 2018 zijn er namelijk vier loonbeslagen binnengekomen bij zijn werkgever, waarvan appellant geen melding heeft gemaakt bij zijn leidinggevende. Appellant heeft daarom volgens zijn werkgever niet tijdig en volledig openheid van zaken met betrekking tot zijn financiën gegeven, terwijl dit als nadrukkelijke voorwaarde was gesteld bij het voorwaardelijke strafontslag. Daarnaast was volgens zijn werkgever sprake van plichtsverzuim nu uit een intern onderzoek was gebleken dat appellant als verantwoordelijk referent van een vreemdeling niet aan de verplichtingen van de Vreemdelingenwet 2000 heeft voldaan.
1.4.
Het Uwv heeft appellant bij besluit van 19 juni 2019 met ingang van 16 augustus 2018 tot 24 juni 2019 een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend. Aansluitend heeft appellant verzocht hem met ingang van 24 juni 2019 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 9 augustus 2019 heeft het Uwv hem deze uitkering geweigerd omdat hij verwijtbaar werkloos is geworden.
1.5.
Appellant heeft tegen het besluit van 9 augustus 2019 bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 19 december 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant zich tijdens de proeftijd opnieuw schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Het veiligheidsrisico dat door zijn (financiële) situatie voor de politie is ontstaan, levert een arbeidsrechtelijke dringende reden tot ontslag op. Niet gebleken is dat de gezondheidsklachten van appellant een zodanige rol hebben gespeeld dat het ontslag hem niet te verwijten valt. De leeftijd, dienstjaren en kansen op de arbeidsmarkt kunnen niet leiden tot een andere beslissing. Van verminderde verwijtbaarheid is het Uwv niet gebleken.
2. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – met bepalingen over proceskosten en griffierecht in verband met het ontbreken van enkele bij de beoordeling betrokken stukken in het aan de rechtbank gezonden procesdossier – het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet ontkent dat hij schulden heeft en dat daardoor loonbeslag is gelegd. Uit vaste rechtspraak volgt dat ook een loonbeslag als strafwaardig plichtsverzuim kan worden aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank is het niet onredelijk om van een [naam functie] te verwachten dat hij zijn financiële verplichtingen nakomt gelet op diens bijzondere positie, het veiligheidsrisico dat door zijn schuldpositie kan ontstaan en het feit dat een politieambtenaar in deze positie chantabel kan zijn. Dat appellant niet opnieuw geld heeft geleend en is overgeplaatst naar een ander bureau, doet hier niet aan af. Appellant heeft immers nagelaten de voorwaarden van zijn voorwaardelijke ontslag na te leven, namelijk zijn werkgever op de hoogte te houden over zijn financiële situatie. De rechtbank is van oordeel dat deze omstandigheden op zichzelf al maken dat sprake is van een dringende reden tot opzegging van de arbeidsovereenkomst. Aan de vraag of appellant de verplichtingen uit de Vreemdelingenwet 2000 heeft nageleefd, is de rechtbank daarom niet toegekomen. Naar het oordeel van de rechtbank kan appellant bovendien een verwijt worden gemaakt van de dringende reden die aan zijn werkloosheid ten grondslag ligt. Niet gebleken is dat appellant vanwege zijn psychische problematiek zijn werkgever niet had kunnen inlichten over zijn financiële situatie. De rechtbank heeft daarbij betrokken dat appellant ter zitting te kennen had gegeven dat hij verschillende malen bij zijn leidinggevende heeft geprobeerd om hulp te vragen, dat de werkgever deze hulp wilde bieden, maar alleen als appellant volledige openheid van zaken zou geven. Daar ging appellant niet in mee, omdat dan voor hem niet bij voorbaat duidelijk was dat hij de benodigde hulp ook zou krijgen. Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat er wel degelijk sprake is geweest van een hulptraject vanuit de werkgever. Zo hebben er gesprekken plaatsgevonden met de Arboarts en is appellant in de brief van 23 september 2016 aangezegd zich aan te melden voor een schuldhulpverleningstraject en een begeleider of coach te benoemen. Ook hebben er blijkens het strafbesluit regelmatig gesprekken met appellant en zijn werkgever plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de werkgever van appellant dan ook niet verzuimd appellant te begeleiden. De rechtbank is niet gebleken dat appellant ten tijde van de loonbeslagen geen opgave daarover bij zijn werkgever kon doen. De rechtbank heeft tot slot vastgesteld dat het Uwv de persoonlijke omstandigheden van appellant in het bestreden besluit kenbaar bij zijn beoordeling heeft meegewogen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat aan zijn werkloosheid geen dringende reden ten grondslag ligt, onder meer omdat de vier loonbeslagen niet zijn aan te merken als plichtsverzuim. Appellant heeft verder gesteld dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de vraag bij wie appellant geld heeft geleend en hoeveel. Dit is volgens hem van belang om na te kunnen gaan of dit hem chantabel maakt. Appellant heeft voorts benadrukt dat zijn handelen hem niet kan worden toegerekend, omdat hij niet het besef heeft gehad van de onjuistheid daarvan als gevolg van zijn psychische problematiek. Hij heeft zijn handelen niet kunnen overzien. Daarbij is zijn werkgever ook tekortgeschoten in het bieden van ondersteuning en het begeleiden naar een schuldhulptraject. Tot slot heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat zijn persoonlijke omstandigheden als leeftijd, dienstjaren (aard en duur van de dienstbetrekking), kansen op de arbeidsmarkt en gevolgen van het ontslag onvoldoende zijn betrokken in de besluitvorming.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijk wettelijk kader wordt verwezen naar 3.1 tot en met 3.4 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Ter beoordeling ligt voor de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft besloten de WW-uitkering te weigeren, omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, als bedoeld in artikel 24, eerste lid, en tweede lid aanhef en onder a, van de WW, omdat aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt en appellant ter zake een verwijt kan worden gemaakt.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat aan de werkloosheid van appellant een dringende reden ten grondslag ligt als bedoeld in artikel 7:768 van het Burgerlijk Wetboek en dat hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt
,alsmede de daaraan ten grondslag liggende overwegingen worden geheel onderschreven. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van zijn gronden in beroep en geeft geen aanleiding voor een ander oordeel.
4.4.
De eerst in hoger beroep naar voren gebrachte grond van appellant dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de vraag bij wie appellant geld heeft geleend en hoeveel, slaagt niet. Het Uwv had immers kennis van het voorwaardelijk ontslagbesluit van 23 september 2016, waarin deze gegevens zijn vermeld. Het gegeven dat appellant – ondanks de met zijn werkgever gemaakte afspraken en de bij het voorwaardelijke strafontslag uitdrukkelijke gestelde voorwaarde – niet heeft kunnen voorkomen dat er vier maal achtereen loonbeslag is gelegd en dat hij opnieuw geen openheid van zaken heeft gegeven met betrekking tot zijn financiën levert, zoals de rechtbank heeft overwogen, op zichzelf al een dringende reden op voor een beëindiging van de dienstbetrekking. De persoonlijke omstandigheden van appellant doen daar niet aan af.
4.5.
Van enig tekortschieten van de zijde van de werkgever is niet gebleken. Uit de stukken blijkt onder meer dat de werkgever in een eerder stadium via bedrijfsmaatschappelijk werk een hulpverleningstraject is gestart en dat via de bedrijfsarts, die appellant gedurende een langere periode heeft begeleid, een centrum voor psychotrauma diagnose is ingeschakeld. Verder blijkt uit de stukken dat de werkgever aandacht heeft besteed aan appellant door regelmatig te informeren naar zijn financiële situatie. Het was vervolgens aan appellant om volledige openheid van zaken te geven en zijn financiële situatie met zijn werkgever te bespreken. Dat heeft hij niet gedaan. Ook werd van appellant verwacht dat hij zich zou aanmelden bij een schuldhulptraject. Dat heeft hij evenmin gedaan. Dat de ontstane situatie daarom mede aan de werkgever zou zijn te wijten, wordt dan ook niet gevolgd.
4.6.
Appellant wordt evenmin gevolgd in zijn standpunt dat hem van zijn handelen geen verwijt kan worden gemaakt. Uit de uitspraak van de rechtbank volgt al dat uit de medische gegevens die appellant in dat kader naar voren heeft gebracht niet blijkt dat appellant zijn handelen niet kan worden toegerekend. Daaraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 27 september 2022 op inzichtelijke en navolgbare wijze heeft beargumenteerd dat en waarom er geen aanleiding is om appellant op medische gronden, voor zijn door de werkgever verweten gedragingen in de periode februari 2017 tot april 2018, (gedeeltelijk) ontoerekeningsvatbaar te achten. Appellant heeft in hoger beroep geen gegevens ingebracht die tot een andere conclusie aanleiding zouden kunnen geven. Er is daarom geen sprake van een situatie waarin de werkloosheid appellant niet in overwegende mate valt te verwijten. Het Uwv was op grond van artikel 27, eerste en elfde lid, van de WW daarom gehouden de uitkering niet tot betaling te laten komen.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I van der Kris en S. Slijkhuis als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2022.