ECLI:NL:CRVB:2022:2680

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2022
Publicatiedatum
14 december 2022
Zaaknummer
20/3172 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenveroordeling in hoger beroep tegen Uwv na intrekking van beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 december 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uwv, waarin was vastgesteld dat hij geen arbeidsvermogen had. Na een gewijzigde beslissing op bezwaar op 6 januari 2021 heeft appellant zijn hoger beroep ingetrokken, maar verzocht om vergoeding van proceskosten en immateriële schade. De Raad heeft overwogen dat, hoewel het Uwv niet in de gelegenheid was gesteld om een verweerschrift in te dienen, de intrekking van het beroep plaatsvond omdat het Uwv tegemoet was gekomen aan de bezwaren van appellant. De Raad heeft vastgesteld dat er geen sprake was van een aan het Uwv te wijten onrechtmatigheid, waardoor het verzoek om vergoeding van proceskosten in verband met de behandeling van het bezwaar niet kon worden toegewezen. Echter, de Raad heeft wel geoordeeld dat het Uwv in de kosten van appellant in verband met het beroep en het hoger beroep moet worden veroordeeld, met een totale proceskostenvergoeding van € 2.277,-. Het verzoek van appellant om vergoeding van immateriële schade werd afgewezen, omdat hij onvoldoende concrete gegevens had aangevoerd om geestelijk letsel aan te tonen. Ook het verzoek om wettelijke rente werd afgewezen, omdat het besluit van 6 januari 2021 niet leidde tot nabetaling aan appellant. De uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, met M.C.G. van Dijk als griffier.

Uitspraak

Datum uitspraak: 14 december 2022
20/3172 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 30 juli 2020, 20/707 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K.T. Ghaffari, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft op 6 januari 2021 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Appellant heeft het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten en tot vergoeding van door hem geleden immateriële schade en van de wettelijke rente.
Het Uwv heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid een verweerschrift in te dienen.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep, omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Namens appellant is het hoger beroep ingetrokken omdat met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 6 januari 2021 aan de bezwaren van appellant tegemoet is gekomen.
Het Uwv heeft zich in het besluit van 6 januari 2021 ten opzichte van de gevraagde vergoeding van de kosten, die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een herroeping van een besluit vanwege een aan het Uwv te wijten onrechtmatigheid. Het Uwv wordt hierin gevolgd. Bij besluit van 21 februari 2019 heeft het Uwv het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 26 juli 2016, waarin is vastgesteld dat appellant geen arbeidsvermogen heeft, afgewezen op de grond dat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden had aangevoerd. Appellant heeft vervolgens tegen het besluit van 21 februari 2019 bezwaar gemaakt. Tijdens de bezwaarprocedure heeft appellant nieuwe gegevens overgelegd, die voor het Uwv aanleiding zijn geweest om het besluit van 6 januari 2021 te nemen. Dit betekent dat de gegevens die tot de wijziging van het primaire besluit van 21 februari 2019 hebben geleid pas in de loop van de bezwaarprocedure zijn overgelegd. Onder deze omstandigheden is geen sprake van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Omdat hierdoor niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, bestaat geen aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken.
De Raad ziet wel aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.518,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, waarde 1 punt = € 759,-) en € 759,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift) voor verleende rechtsbijstand. In totaal bedraagt de proceskostenvergoeding € 2.277,-.
Appellant heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij door het handelen van het Uwv schade heeft geleden in de vorm van psychische stress en geestelijk leed.
Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het BW is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is nodig dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld (zie onder meer het arrest van de Hoge Raad van 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376). Voor vergoeding van immateriële schade is onvoldoende dat sprake is van min of meer sterk psychisch onbehagen en van zich gekwetst voelen door het onrechtmatig genomen besluit (uitspraak van de Raad van 14 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3348).
De stelling van appellant dat het besluit van 21 februari 2019 en de daarop gevolgde procedure psychische stress en geestelijk leed heeft opgeleverd, betekent op zichzelf niet dat in dit geval een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Hij heeft deze stelling onvoldoende onderbouwd. Het verzoek om schadevergoeding komt daarom thans niet voor toewijzing in aanmerking. Inmiddels heeft het Uwv een verzoek van appellant om schadevergoeding in behandeling genomen, waarbij appellant in de gelegenheid is gesteld zijn verzoek nader te onderbouwen.
Voor zover appellant heeft verzocht om vergoeding van wettelijke rente, wordt overwogen dat het besluit van 6 januari 2021 niet leidt tot een nabetaling aan appellant, zodat ook het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente niet voor toewijzing in aanmerking komt.
Voor vergoeding van het betaalde griffierecht kan appellant zich rechtstreeks tot het Uwv wenden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.277,-.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) M.C.G. van Dijk