ECLI:NL:CRVB:2022:2678

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2022
Publicatiedatum
14 december 2022
Zaaknummer
22/1217 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herzieningsverzoek inzake hersteldverklaring van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die als kraanmachinist werkte, had zich op 24 juli 2013 ziek gemeld met psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) verklaarde appellant per 10 september 2013 hersteld, wat leidde tot het verlies van zijn recht op ziekengeld. Appellant heeft herhaaldelijk verzocht om herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid, maar het Uwv heeft deze verzoeken afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om terug te komen op de hersteldverklaring.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er nieuwe medische gegevens zijn die zijn klachten onderbouwen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de door appellant ingebrachte informatie niet nieuw was en dat deze niet consistent was met eerdere gegevens. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt had gesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de hersteldverklaring onjuist maakten. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het verzoek van appellant om terug te komen op de hersteldverklaring werd afgewezen.

Uitspraak

22.1217 ZW

Datum uitspraak: 14 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 maart 2022 , 20/4235 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Akdemir, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2022. Appellant is verschenen (via beeldbellen), bijgestaan door mr. Akdemir. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als kraanmachinist voor 40 uur per week. Op 24 juli 2013 heeft appellant zich ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Het Uwv heeft na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek waarbij appellant per
10 september 2013 hersteld is verklaard, bij besluit van 9 september 2013 vastgesteld dat appellant met ingang van 10 september 2013 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 oktober 2013 ongegrond verklaard.
1.3.
Appellant heeft op 22 juni 2018 verzocht om een herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 23 juli 2018 heeft het Uwv geoordeeld dat appellant per 10 augustus 2015 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA . Daaraan ligt ten grondslag het standpunt dat appellant de voorgeschreven wachttijd van 104 weken niet heeft doorlopen omdat hij per 10 september 2013, en dus voor het einde van deze periode, beter was. Hierbij is verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts van 9 september 2013. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 augustus 2018 ongegrond verklaard.
1.4.
Op 19 september 2019 heeft appellant verzocht om herziening van zijn hersteldverklaring per 10 september 2013 en heeft daarbij medische informatie overgelegd. Na een onderzoek door een verzekeringsarts op 12 december 2019, heeft het Uwv bij besluit van 13 december 2019 het verzoek om herziening van appellant afgewezen. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat uit het onderzoek door de verzekeringsarts geen nieuwe medische feiten naar voren zijn gekomen die aanleiding geven terug te komen van de hersteldmelding per
10 september 2013. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 december 2019 is door het Uwv bij besluit van 3 juli 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft aangedragen op grond waarvan teruggekomen zou moeten worden van het besluit van
9 september 2013. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten aanzien van het huisartsenjournaal in de rapporten van 10 juni 2020 en
30 november 2021 inzichtelijk heeft gemotiveerd dat deze informatie reeds bekend was bij het Uwv dan wel al ingebracht had kunnen worden ten tijde van de bezwaarprocedure in 2013. De ingebrachte stukken van onder meer de Parnassia Groep en verscheidene brieven van de gemeente Rotterdam uit de jaren 2015 tot en met 2020, waarin appellant ontheffing is verleend van de sollicitatieplicht in het kader van de Participatiewet, betreffen een andere datum dan de datum in geding 10 september 2013. De informatie van de huisarts van
10 december 2020 had eveneens eerder ingebracht kunnen worden nu deze informatie de medische voorgeschiedenis van 2010 tot heden laat zien.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant – kort weergegeven – aangevoerd dat de door hem ingebrachte nieuwe medische gegevens en verklaringen deze klachten en beperkingen genoegzaam onderbouwen. Daarbij heeft appellant verwezen naar de informatie van de huisarts, Parnassia en de gemeente. Volgens appellant blijkt uit de samenhang van deze informatie dat sprake is van een langdurige en ernstige depressie, die blijkbaar eerst later kon worden gediagnosticeerd. Hierdoor was appellant vanaf 10 september 2013 belemmerd en is hij nog steeds belemmerd in zijn dagelijks functioneren. Gelet op deze nieuwe feiten is de hersteldverklaring per 10 september 2013 dan ook evident onredelijk.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geding is de afwijzing van het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 23 juli 2018 waarin een hersteldverklaring van appellant per 10 september 2013 in het kader van de ZW in stand is gelaten.
4.2.
Het Uwv heeft het verzoek van appellant met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb afgewezen. Hierbij is doorslaggevend geacht dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die ertoe leiden dat het besluit van 23 juli 2018 onjuist zou zijn. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtszoekende heeft aangevoerd tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren heeft gebracht. De overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid worden onderschreven.
4.4.
Dat eerst ná de beoordeling in 2013 uit het geheel van medische informatie de ernst van de psychische klachten van appellant is gebleken en dat daaruit zou voortvloeien dat appellant op 10 september 2013 daarom niet in staat zou zijn om zijn werk als kraanmachinist te verrichten, wordt niet gevolgd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 30 november 2021 op een navolgbare en inzichtelijke wijze uiteen heeft gezet dat de ingebrachte medische informatie niet consistent is met de al aanwezige informatie. In het rapport van 10 juni 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is de informatie van de huisarts van 7 augustus 2013 tot 15 november 2013 meegewogen, waaruit is gebleken dat appellant met name psychosociale problematiek kent (naast schuldenproblematiek) en dat hij is doorverwezen naar de POH, waar hij overigens eerst op 14 november 2013 is verschenen. Op 4 november 2013 heeft de huisarts genoteerd dat het beter ging. De informatie van de huisarts van 10 december 2020 dateert van na het besluit op bezwaar zodat deze informatie reeds om deze reden niet kon worden betrokken bij de voorbereiding van het bestreden besluit.
Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht opgemerkt dat deze informatie waaruit zou blijken dat er sprake was van wanen rondom de datum in geding en dus van een ernstiger psychisch beeld, niet consistent is met het oorspronkelijke huisarts journaal dat door appellant op 19 september bij zijn herzieningsverzoek is ingediend en met de verklaring van de huisarts van 20 juni 2018, waarin gesproken wordt van een depressief beeld vanaf 2012.
4.5.
Uit wat in 4.3 en 4.4. is overwogen volgt dat niet is gebleken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding zouden moeten geven om terug te komen op de hersteldverklaring per 10 september 2013. Het Uwv heeft het herzieningsverzoek dan ook mogen afwijzen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. In wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gezien voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.6.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2022.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) K.M. Geerman