ECLI:NL:CRVB:2022:2659

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2022
Publicatiedatum
12 december 2022
Zaaknummer
19/1628 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 12 oktober 2015 ziek meldde, had eerder een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had vastgesteld dat zij met ingang van 9 oktober 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en weigerde daarom de uitkering. De rechtbank Noord-Holland had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De Centrale Raad heeft in zijn beoordeling gekeken naar de medische en arbeidskundige grondslagen van het bestreden besluit. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de aanvullende beperkingen van appellante in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) heeft overgenomen, en dat deze FML adequaat rekening houdt met de klachten van appellante. De deskundige die door de Raad was ingeschakeld, concludeerde dat appellante op de datum in geding, 9 oktober 2017, een pijnsyndroom had, maar dat de eerder geselecteerde functies nog steeds geschikt waren, ook met de aanvullende beperkingen.

De Raad oordeelde dat de rechtbank op goede gronden had geoordeeld dat het bestreden besluit berustte op een toereikend gemotiveerde medische en arbeidskundige grondslag. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, maar verbeterde de gronden. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.036,- bedroegen, en moest het Uwv het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

19 1628 WIA

Datum uitspraak: 12 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 2 april 2019, 18/2567 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.J. Meijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 28 januari 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Meijer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.
Het onderzoek is na de zitting heropend. De Raad heeft verzekeringsarts I.A.K. Snels als onafhankelijk deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. Deze deskundige heeft op 31 januari 2022 een rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft in reactie op dit rapport een aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 maart 2022 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
18 maart 2022 ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopster gedurende 19,48 uur per week. Op 12 oktober 2015 heeft appellante zich ziek gemeld vanwege lichamelijke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 september 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 4,06%. Bij besluit van 13 oktober 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 9 oktober 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 mei 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van 2 mei 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 3 mei 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien om te oordelen dat de medische beoordeling onjuist is geweest. Daarbij heeft de rechtbank voorop gesteld dat de situatie op 9 oktober 2017 (de datum in geding) bepalend is. Inzichtelijk is gemotiveerd dat bij appellante geen sprake is van geen benutbare mogelijkheden. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op navolgbare wijze gemotiveerd waarom de FML stand kan houden. Alle klachten en aandoeningen zijn meegewogen. De fibromyalgie, flank- en buikpijn, ACNES, pijn op de borst en de LPHS hebben geleid tot beperkingen in de rubrieken 3, 4 en 5, met als gevolg dat appellante aangewezen is op lichte werkzaamheden. De klachten van de handen, armen en benen hebben geleid tot beperkingen op de FML. Als gevolg van haar mentale klachten is appellante aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken en op werk waarin geen hoog handelingstempo vereist is en waarin ’s nachts niet gewerkt wordt. Een deel van de door appellante overgelegde informatie ziet niet op de datum in geding of kan niet tot deze datum worden herleid. Daarbij is een gestelde diagnose niet (zonder meer) doorslaggevend voor de aan te nemen beperkingen (zie hiervoor de uitspraak van de CRvB van 23 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2443). De stelling dat appellante op de datum in geding rolstoel-gebonden was, omdat zij in het geheel niet zou kunnen lopen, strookt niet met de aanwezige informatie nu niet gebleken is dat LPHS een progressieve aandoening is die hiertoe zou kunnen leiden. Evenmin is gebleken dat de overige aandoeningen op de datum in geding tot gevolg hadden dat zij dit niet kon. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de medische grondslag van het bestreden besluit stand kan houden. Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv bij appellante aangenomen beperkingen, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat appellante de geselecteerde functies niet zou kunnen vervullen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is verricht omdat onvoldoende medisch onderzoek is gedaan naar ernst en ontwikkeling van haar klachten en aandoeningen. Het medisch onderzoek is te vluchtig geweest en is beperkt tot dossierstudie. Voorts zijn met de beperkingen in de FML de lichamelijke en psychische klachten onderschat. De (pijn)klachten van fibromyalgie en van artrose zijn onderschat. Hiermee is appellante niet in staat om gedurende vier uur per dag de handen intensief te gebruiken. Ook is onvoldoende onderkend dat de multimorbiditeit van meerdere chronische ziektes (LPHS, fibromyalgie, ACNES, hypercholesterolemie) elkaar versterken en leiden tot meer beperkingen dan vastgesteld in de FML. Voorts heeft de behandelend sector ten opzichte van het Uwv een afwijkend standpunt dat in het geheel niet is meegewogen. Ter verlichting van haar lichamelijke klachten heeft appellante na uitgebreid medisch onderzoek allerlei voorzieningen gekregen vanuit de WMO. Verder is niet onderkend dat de combinatie van de verschillende lichamelijke klachten heeft geleid tot psychische klachten. Dat het Uwv op de datum in geding geen psychische stoornis heeft gevonden berust op onvoldoende onderzoek. Appellante ervaart ernstige psychiatrische problemen die een grote invloed hebben op haar gezondheid omdat de fysieke ongemakken mentale klachten veroorzaken. Om een bijdrage te leveren op de arbeidsmarkt moet men zowel fysiek als mentaal in balans zijn wat bij appellante niet het geval is. Tot slot heeft appellante er op gewezen dat het onderzoek van het Uwv teveel is gericht op de theorie. De voor appellante geselecteerde functies kan zij gelet op haar klachten niet verrichten. Appellante acht zich volledig arbeidsongeschikt.
3.2.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd en verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Omdat twijfel bestond over de juistheid van de medische beoordeling van de klachten van appellante heeft de Raad het aangewezen geacht om zich te laten adviseren door een onafhankelijk deskundige. De deskundige verzekeringsarts is in haar rapport van 31 januari 2022 tot de conclusie gekomen dat bij appellante op de datum in geding, 9 oktober 2017, sprake is van een pijnsyndroom in de buik/flank en rechterbovenbeen. Een exacte diagnose is op basis van de stukken niet helemaal duidelijk, maar de deskundige heeft geconcludeerd dat de pijnklachten voortkomen uit één of meer ziektes en dat sprake is van een consistent klachtenpatroon waarvoor medische hulp is gezocht. Appellante is hierdoor aangewezen op fysiek en mentaal niet al te belastend werk. In de FML van 11 september 2017 is met de klachten van appellante al adequaat rekening gehouden. Wel heeft de deskundige aanleiding gezien aanvullende beperkingen op te nemen voor het ver buigen en het gebogen/getordeerd actief zijn vanwege de buik/flankpijn. Ook is appellante beperkt voor het dragen van beschermende middelen die op de buik drukken. Als rekening gehouden wordt met de beperkingen zoals geadviseerd, heeft de deskundige geen urenbeperking noodzakelijk geacht.
3.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door de deskundige geadviseerde aanvullende beperkingen overgenomen en de FML op 4 maart 2022 aangepast. Bij rapport van 18 maart 2022 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep naar aanleiding van de aangepaste FML en na raadpleging van het CBBS vastgesteld dat de eerder geselecteerde functies onverminderd geschikt zijn. Naar aanleiding van de uitkomsten van deze onderzoeken heeft het Uwv bij brief van 24 maart 2022 te kennen gegeven dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 9 oktober 2017 onveranderd minder dan 35% bedraagt en dat terecht is geweigerd een WIA-uitkering per 9 oktober 2017 toe te kennen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een toereikend gemotiveerde medische en arbeidskundige grondslag en of terecht is vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 9 oktober 2017, de datum in geding, minder dan 35% is op grond waarvan zij geen recht heeft op een WIA-uitkering.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, is inzichtelijk en consistent gemotiveerd en komt de Raad overtuigend voor. Daarbij is van belang dat de deskundige appellante heeft gezien op een spreekuur op 11 januari 2022, waarbij een uitgebreide anamnese is afgenomen waarvan zij verslag heeft gedaan in haar rapport. Alle beschikbare gegevens van de behandelaars van appellante als ook de informatie van de artsen van het Uwv zijn door haar bij de beoordeling betrokken. De deskundige heeft uitdrukkelijk de aandoeningen die uit de informatie van de behandelend sector naar voren zijn gekomen in haar beoordeling betrokken. Vervolgens heeft de deskundige op de haar gestelde vragen een duidelijk antwoord gegeven en gemotiveerd uiteengezet waarom de FML op enkele punten aanpassing behoeft. Er is geen aanleiding om de deskundige niet te volgen. De Raad acht deze motivering van de deskundige overtuigend.
4.4.
De aanvullende beperkingen die de deskundige in haar rapport heeft vermeld, zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgenomen in de FML van 4 maart 2022. Uitgaande van de juistheid van de FML van 4 maart 2022 wordt geen reden gezien te twijfelen aan de geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 18 maart 2022 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom appellante ook met de aanvullende beperkingen in staat moet worden geacht de eerder geselecteerde functies te vervullen.
4.5.
Het bestreden besluit is, gelet op de aanpassing van de FML en nadere motivering door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. Daarom is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd zodat dit besluit in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd aangezien aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen, omdat appellante op basis van de nader vastgestelde beperkingen minder dan 35% arbeidsongeschikt blijft. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van gronden.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb vormt aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- (2 punten) in beroep en op € 1.518,- (2 punten) in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.036,-;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- (€ 46,- in beroep en € 128,- in hoger beroep) aan appellante vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2022.
(getekend) E. Dijt
(getekend) L. Winters