ECLI:NL:CRVB:2022:2628

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2022
Publicatiedatum
6 december 2022
Zaaknummer
21 / 2283 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verlaging van bijstand op grond van de Participatiewet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Vught ongegrond heeft verklaard. Appellanten ontvingen sinds 6 april 2016 bijstand naar de norm van gehuwden op grond van de Participatiewet (PW). Het college heeft de bijstand van appellanten met ingang van 26 maart 2019 ingetrokken, omdat appellant meer werkzaamheden bij een kapperszaak had verricht dan opgegeven. Dit leidde tot de conclusie dat appellanten hun inlichtingenverplichting hadden geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad heeft eerder in een uitspraak geoordeeld dat dit besluit in rechte vaststaat.

Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat de verklaringen van appellant consistent zijn en niet onderling tegenstrijdig. Ze stellen dat appellant nooit extra uren heeft gewerkt, wat wordt ondersteund door de verklaring van de eigenaar van de kapperszaak. De Raad heeft echter vastgesteld dat de hoger beroepsgronden van appellanten betrekking hebben op een besluit dat al eerder door de Raad is beoordeeld. Aangezien appellanten geen gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid om hun gronden nader aan te vullen, zijn de aangevoerde gronden niet relevant voor de huidige besluitvorming.

De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt en heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak is openbaar gedaan op 6 december 2022.

Uitspraak

21 2283 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 mei 2021, 20/1033 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Vught (college)
Datum uitspraak: 6 december 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. G.J.B.C. Maton, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft appellant bij brieven van 20 mei 2022 en 20 juni 2022 in de gelegenheid gesteld de gronden van het hoger beroep in te dienen. Appellanten hebben van die mogelijkheid geen gebruik hebben gemaakt.
De Raad heeft partijen bij brief van 7 oktober 2022 bericht dat een onderzoek ter zitting naar het oordeel van de Raad niet nodig is en partijen verzocht of zij ter zitting willen worden gehoord.
Het college heeft toestemming gegeven om een onderzoek ter zitting achterwege te laten. Appellanten hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. De Raad heeft daarom bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 6 april 2016 bijstand naar de norm van gehuwden op grond van de Participatiewet (PW). Appellant werkte daarnaast parttime als kapper bij een kapperszaak in [plaats] .
1.2.
Bij besluit van 1 juli 2019 heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 26 maart 2019 ingetrokken en de over de periode van 26 maart 2019 tot en met 31 mei 2019 gemaakte kosten van bijstand van appellanten teruggevorderd. Aan die besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant meer werkzaamheden bij de kapperszaak heeft verricht dan appelanten hebben opgegeven. Appellanten hebben hun inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Met de uitspraak van de Raad van 25 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:165, staat dit besluit in rechte vast.
1.3.
Appellanten hebben op 26 juli 2019 bij het college een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de PW, in aanvulling op de inkomsten van appellant uit zijn werkzaamheden bij de kapperszaak.
1.4.
Op 30 augustus 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen onder meer appellant, zijn klantmanager en Job Investments (werkgever) over door appellant te starten werkzaamheden bij Doelgroepwerkt. Tijdens dit gesprek is besproken dat appellant op 9 september 2019 zou starten bij Doelgroepwerkt. Hij zou daar 16 uur per week gaan werken naast zijn parttime baan als kapper. Met de inkomsten uit de werkzaamheden bij Doelgroepwerkt zouden appellanten niet (langer) zijn aangewezen op bijstand ingevolge de PW.
1.5.
Bij een e-mailbericht van 4 september 2019 heeft de werkgever de arbeidsovereenkomst in concept aan appellant toegestuurd. Daarbij is appellant meegedeeld dat deze overeenkomst op 9 september 2019 met hem zal worden ondertekend bij aanvang van de werkzaamheden bij Doelgroepwerkt. Appellant is, zonder bericht van verhindering, niet op 9 september 2019 verschenen. Hij is niet gestart met de werkzaamheden en heeft zijn arbeidsovereenkomst ook niet ondertekend en ingeleverd. De klantmanager heeft, nadat appellant niet was verschenen, telefonisch contact opgenomen met appellant en hem meegedeeld dat hij op 16 september 2019 opnieuw de mogelijkheid krijgt om te starten met de werkzaamheden bij Doelgroepwerkt en een door hem ondertekende arbeidsovereenkomst in te leveren. Bij emailbericht van 9 september 2019 heeft de klantmanager daartoe een conceptarbeidsovereenkomst toegestuurd.
1.6.
Bij besluit van 11 september 2019 heeft het college aan appellanten met ingang van 26 juli 2019 bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden en de bijstand van appellanten bij wijze van maatregel met ingang van 9 september 2019 gedurende één maand met 100% verlaagd.
1.7.
Appellant is op 16 september 2019, zonder bericht van verhindering, opnieuw niet verschenen om te starten met zijn werkzaamheden bij Doelgroepwerkt. Ook nu heeft hij de arbeidsovereenkomst niet ondertekend en ingeleverd.
1.8.
Bij besluit van 19 september 2019 heeft het college de bijstand van appellanten bij wijze van maatregel met ingang van 9 oktober 2019 voor de duur van twee maanden met 100% verlaagd, waarbij het college rekening heeft gehouden met recidive.
1.9.
Het college heeft bij besluit van 20 februari 2020 (bestreden besluit) – voor zover hier van belang – het bezwaar van appellanten tegen de onder 1.6 en 1.8 vermelde maatregelen ongegrond verklaard. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag dat appellant op 9 september 2019 en 16 september 2019 niet is verschenen bij de werkgever en de hem toegezonden arbeidsovereenkomsten niet heeft ondertekend en ingeleverd. Appellant is daarmee de verplichting niet nagekomen om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en verzocht het college te gelasten de opgelegde maatregelen ongedaan te maken. Daartoe hebben zij – onder verwijzing naar een bezwaarschrift van 12 september 2019 – aangevoerd dat de verklaringen van appellant consistent en niet onderling tegenstrijdig zijn. Appellant heeft nimmer extra uren gewerkt en dat wordt ondersteund door de verklaring van de eigenaar van de kapperszaak. Tegenover de verklaringen van appellant en de werkgever staan enkel observaties.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hoger beroepsgronden van appellanten zien op het onder 1.2 vermelde besluit van het college waarover de Raad al heeft geoordeeld. Om die reden zijn appellanten bij brieven van 20 mei 2022 en 20 juni 2022 in de gelegenheid gesteld de gronden van het hoger beroep nader aan te vullen. Van deze gelegenheid hebben appellanten geen gebruik gemaakt. Dit betekent dat de enige in hoger beroep aangevoerde gronden zien op besluitvorming die hier niet aan de orde is. Die gronden kunnen niet leiden tot een aantasting van de nu aan de orde zijnde besluitvorming. De destijds door appellant afgelegde verklaringen en de genoemde observaties liggen immers niet ten grondslag aan de nu bestreden besluitvorming.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2022.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) J. Oosterveen