ECLI:NL:CRVB:2022:165

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2022
Publicatiedatum
25 januari 2022
Zaaknummer
20/2442 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 6 april 2016 bijstand ontvingen op basis van de Participatiewet. Appellant werkte parttime als kapper, maar heeft meer uren gewerkt dan hij heeft opgegeven. Dit leidde tot een onderzoek door de gemeente Vught, waaruit bleek dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door extra werkzaamheden niet te melden. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond, waarop appellanten in hoger beroep gingen.

De Raad heeft vastgesteld dat de beschikbare gegevens onvoldoende aanknopingspunten bieden om te bepalen tot welk bedrag appellanten recht op bijstand zouden hebben gehad. De Raad oordeelde dat appellanten niet hebben aangetoond dat zij zich aan de inlichtingenverplichting hebben gehouden. De verklaringen van appellant en zijn werkgever werden niet als voldoende betrouwbaar beschouwd, vooral gezien de inconsistenties in de verklaringen van appellant over zijn gewerkte uren. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de intrekking van de bijstand terecht was, evenals de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand.

Uitspraak

20 2442 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
29 mei 2020, 19/3139 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante)
,beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Vught (college)
Datum uitspraak 25 januari 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. G.J.B.C. Maton, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Aan partijen is meegedeeld dat het vooronderzoek is afgerond. Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 6 april 2016 bijstand naar de norm van gehuwden op grond van de Participatiewet (PW). Daarnaast werkte appellant parttime als kapper bij een kapperszaak in [vestigingsplaats] (kapperszaak).
1.2.
Naar aanleiding van het vermoeden dat appellant mogelijk meer uren werkte dan hij opgaf, heeft een fraudepreventiemedewerker van de afdeling Wegwijs van de gemeente Vught een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de fraudepreventiemedewerker onder meer dossieronderzoek gedaan, in de periode van 26 maart 2019 tot en met 21 mei 2019 samen met twee collega’s op wisselende dagen en tijdstippen waarnemingen verricht bij de kapperszaak, bij appellant bankafschriften en urenstaten opgevraagd en op 28 mei 2019, 6 juni 2019 en 13 juni 2019 met appellant gesproken. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 juni 2019.
1.3.
Bij besluit van 1 juli 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 oktober 2019 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 26 maart 2019 ingetrokken en de over de periode van 26 maart 2019 tot en met 31 mei 2019 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.453,02 van appellanten teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant meer werkzaamheden heeft verricht dan opgegeven. Gelet hierop hebben appellanten de inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Er is geen sprake van dringende redenen op grond waarvan hiervan had moeten worden afgezien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, voor zover hier van belang, het volgende overwogen, waarbij voor het verweerder het college en voor eiser(s) appellant(en) moet worden gelezen.
8. Verweerder heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dient worden de periode van 26 maart 2019 tot en met 1 juli 2019.
9. […].
10. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiser in de hier te beoordelen periode meer uren bij kapperszaak [X] heeft gewerkt dan de door hem opgegeven uren.
11. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld: ECLI:NL:CRVB:2014:3412) rechtvaardigt de aanwezigheid tijdens reguliere arbeidsuren op een werkplek de vooronderstelling dat de desbetreffende persoon ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Dat is ook in deze zaak het geval. Eiser heeft erkend dat hij ook wel eens buiten de uren dat hij werkzaamheden verrichtte tijdens openingstijden in de kapperszaak aanwezig was. Gelet op deze erkenning is het aan eiser om aannemelijk te maken dat hij geen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Daarin is eiser niet geslaagd. Eiser heeft niet consistent verklaard over zijn aanwezigheid in de kapperszaak op andere dagen dan zijn werkdagen woensdag en vrijdag. Zo heeft hij tijdens het gesprek met verweerder op 28 mei 2019 verklaard dat hij nimmer werkzaam was op andere dagen dan de woensdag en de vrijdag, terwijl hij tijdens het gesprek op 13 juni 2019 heeft verklaard dat hij in de beoordelingsperiode ook een aantal dinsdagen heeft gewerkt. Vervolgens heeft eiser tijdens de hoorzitting verklaard dat hij ook op andere dagen in de kapperszaak aanwezig was, maar dat hij dan geen werkzaamheden verrichtte als kapper maar slechts hielp bij de verbouwing. Dat deze wisselende verklaringen werden veroorzaakt door het onjuist vertalen door de tolk, zoals door eiser in zijn beroepschrift is gesteld, acht de rechtbank niet aannemelijk. Bij alle gesprekken is gebruik gemaakt van een door verweerder ingehuurde professionele tolk van het tolk- en vertaalcentrum. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de kundigheid van deze tolken. Daarbij blijkt uit de gedingstukken niet dat eiser op enig moment tijdens de gesprekken heeft aangegeven dat hij de tolk niet kon volgen. Nu eiser heeft erkend dat hij ook enkele dinsdagen in de kapperszaak heeft gewerkt, wordt geen waarde gehecht aan de verklaring van de werkgever van 12 augustus 2019 waarin is aangegeven dat eiser altijd alleen op de afgesproken werkdagen woensdag en vrijdag heeft gewerkt. Verder acht de rechtbank van betekenis dat verweerder tijdens de waarnemingen heeft gezien dat eiser op een dinsdag een mannelijk persoon aan het knippen was in de kapperszaak.
12. Uit het voorgaande volgt dat eisers de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door van de extra werkzaamheden geen melding te maken. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
13. Eisers zijn daarin niet geslaagd. Eiser heeft ook in beroep geen duidelijkheid verschaft over de omvang van de door hem verrichte extra werkzaamheden in kapperszaak. Eiser heeft geen boekhouding of administratie overgelegd van de extra gewerkte uren. Aldus kan niet worden vastgesteld hoeveel eiser extra had kunnen verdienen met deze werkzaamheden. Daardoor blijft onduidelijk of en hoeveel inkomsten eiser heeft gehad of redelijkerwijs had kunnen verkrijgen uit deze niet gemelde werkzaamheden. Met verweerder wordt geoordeeld dat de beschikbare gegevens onvoldoende aanknopingspunten bieden om schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag eisers in ieder geval wel recht op bijstand zouden hebben gehad.
14. Wat is overwogen leidt tot de conclusie dat verweerder gehouden was de bijstand van eisers met ingang van 26 maart 2019 in te trekken en de aan eisers over de periode van 26 maart 2019 tot en met 31 mei 2019 verstrekte bijstand (bruto) terug te vorderen.”
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten hebben daartoe aangevoerd dat appellant niet meer heeft gewerkt dan de afgesproken uren. Dit wordt ondersteund door de verklaring van de werkgever van 12 augustus 2019. De werkgever heeft verklaard dat appellant nooit extra uren heeft gewerkt en altijd alleen de afgesproken dagen heeft gewerkt. Tegenover de verklaringen van appellant en de werkgever staan alleen de waarnemingen. Het is onbegrijpelijk dat daaraan meer belang wordt gehecht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat in beroep is aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellanten hebben geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken grond in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel berust. Appellant heeft ook in hoger beroep niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat zijn werkzaamheden zich beperkten tot het aantal uren zoals hij aan het college heeft opgegeven.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2022.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) T. Ali