ECLI:NL:CRVB:2022:2625

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2022
Publicatiedatum
6 december 2022
Zaaknummer
20 / 1922 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van bijstandsverlening in het kader van de Participatiewet met betrekking tot kostendelersnorm en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en herziening van bijstand aan appellante, die sinds 1 maart 2016 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. De Raad oordeelde dat de bijstand van appellante ten onrechte was ingetrokken voor de periode van 1 juli 2018 tot en met 8 november 2018, omdat het college niet voldoende had aangetoond dat appellante in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad stelde vast dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van het openen van een bankrekening bij de Knab-bank en door onduidelijk te zijn over haar werkzaamheden voor bedrijf X. De Raad oordeelde echter dat het recht op bijstand schattenderwijs kon worden vastgesteld, en dat het college een nieuw besluit moest nemen over de hoogte van de bijstand en de terugvordering van eerder verstrekte bijstand. De Raad vernietigde het besluit van het college voor zover het de intrekking van de bijstand betrof en droeg het college op om een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven voor de intrekking met ingang van 21 november 2018. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.036,-.

Uitspraak

20 1922 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 april 2020, 19/3020 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Krimpenerwaard (college)
Datum uitspraak: 6 december 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.A. van de Weerd, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft naar aanleiding van vragen van de Raad een reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Weerd. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M. Moberg.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving met ingang van 1 maart 2016 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante woonde in de periode waar het hier om gaat op een adres in [plaats] (uitkeringsadres).
1.2.
In het kader van een onderzoek heeft het college geconstateerd dat in de Basisregistratie Personen op het uitkeringsadres vanaf 21 september 2017 ook de dochter van appellante (A), die op dat moment ouder was dan 21 jaar, en de twee minderjarige kinderen van A stonden ingeschreven.
1.3.
Bij besluit van 3 mei 2018 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 21 september 2017 herzien op de grond dat met ingang van die datum de kostendelersnorm op haar van toepassing is.
1.4.
Op 7 mei 2018 heeft appellante een wijzigingsformulier bij het college ingeleverd waarop zij heeft vermeld dat A studiefinanciering ontvangt. Per e-mailbericht van dezelfde datum heeft A het college een schermafbeelding van ‘Mijn DUO’ toegestuurd waarop te zien is dat zij sinds 23 maart 2018 betalingen van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) ontving.
1.5.
Bij besluit van 8 mei 2018 heeft het college het besluit van 3 mei 2018 ingetrokken, met als motivering dat uit het e-mailbericht van 7 mei 2018 en de aanvullende bewijsstukken blijkt dat A een studie volgt en aanspraak maakt op studiefinanciering. Om die reden is toepassing van de kostendelersnorm niet aan de orde.
1.6.
Op 11 juli 2018 heeft appellante een arbeidsovereenkomst bij het college ingeleverd. Het gaat om een arbeidsovereenkomst voor de duur van zes maanden tussen appellante als werknemer en het bedrijf van A (bedrijf X) als werkgever. In artikel 1.1 van deze arbeidsovereenkomst is opgenomen: “Werknemer treedt met ingang van 01-07-2018 bij werkgever in dienst, op basis van 12 uur per week.” In artikel 3.1 is opgenomen dat appellante wordt aangesteld in de functie van ‘HR Manager’ en dat zij belast is met het aansturen van personeel en het verwerken van facturen. In artikel 4.1 staat dat het salaris van werknemer € 10,00 bruto bedraagt, op basis van het in artikel 1.1 genoemde aantal uren. In artikel 5.1 is opgenomen: “De werktijden van werknemer zijn Di en Do van 08.30 uur tot 17.00 uur, met inbegrip van een half uur pauze per dag.”
1.7.
Op 2 oktober 2018 heeft appellante een inkomstenformulier bij het college ingeleverd waarop zij heeft vermeld dat haar inkomsten over de maand september 2018 € 0,- bedroegen. A heeft op de achterkant van het inkomstenformulier geschreven dat er een zaak bij de politie loopt in verband met identiteitsfraude en dat zij appellante daarom even niet kan betalen.
1.8.
Naar aanleiding van een bestandsanalyse voor het Project Partiële Inkomsten hebben medewerkers van de gemeente Krimpenerwaard, waaronder twee handhavingsspecialisten, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben de medewerkers dossier- en internetonderzoek verricht. De bevindingen van dat onderzoek gaven aanleiding voor een nader onderzoek naar de inkomens- en vermogenspositie van appellante.
1.8.1.
In dat kader heeft het college appellante bij brief van 15 november 2018 uitgenodigd voor een gesprek op 21 november 2018 en haar verzocht om onder meer bankafschriften en bewijsstukken van inkomsten mee te nemen.
1.8.2.
Appellante is op 21 november 2018 verschenen en heeft, voor zover hier van belang, verklaard dat zij op dat moment 24 uur per week werkte voor bedrijf X, dat haar werkdagen dinsdag en donderdag zijn en zij die dagen werkt van 8.30 tot 17.00 uur, dat zij de gevraagde bankafschriften en loonstroken niet bij zich heeft, maar dat zij dat wel kon regelen, en dat zij het heeft genoteerd en het meteen gaat doen.
1.9.
Bij besluit van 23 november 2018 heeft het college het recht op bijstand met ingang van 21 november 2018 opgeschort en appellante verzocht om alsnog bewijsstukken van inkomsten en ook verklaringen over stortingen op eigen rekening over te leggen. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.10.
Op 6 december 2018 heeft A het college per e-mailbericht bankafschriften en verklaringen over bijschrijvingen op de rekening van haar moeder verstrekt. Verder heeft A het college laten weten dat zij, als werkgever van appellante, geen loonstrookjes kon bijvoegen omdat zij failliet verklaard was.
1.11.
Bij besluit van 14 januari 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 mei 2019 (bestreden besluit), heeft het college de volgende beslissingen genomen.
1.11.1.
Het college heeft de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 21 november 2018 ingetrokken op de grond dat appellante niet binnen de diverse malen verlengde hersteltermijn haar loonspecificaties heeft overgelegd.
1.11.2.
Het college heeft de bijstand van appellante over de periode van 21 september 2017 tot en met 30 juni 2018 (herzieningsperiode) herzien op de grond dat A niet studeerde en geen recht had op studiefinanciering, zodat zij over die periode als kosten delende medebewoner van appellante was aan te merken.
1.11.3.
Het college heeft de bijstand over de periode van 1 juli 2018 tot en met 20 november 2018 ingetrokken op de grond dat er onduidelijkheid bestaat over de inkomens- en vermogenspositie van appellante, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.11.4.
Het college heeft de over de periode van 21 september 2017 tot en met 20 november 2018 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 9.527,75 van appellante teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Herziening
4.1.
Niet in geschil is dat in de herzieningsperiode ook A in de woning van appellante haar hoofdverblijf had. In geschil is of het college A terecht heeft aangemerkt als kosten delende medebewoner. Appellante voert aan dat dat niet zo is, omdat A in de herzieningsperiode recht had op studiefinanciering en ingeschreven stond bij opleidingsinstituut InHolland. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hierbij is het volgende van belang.
4.1.1.
Op grond van artikel 22a, eerste lid, van de PW is op de belanghebbende van 21 jaar of ouder de kostendelersnorm van toepassing indien de belanghebbende één of meer kosten delende medebewoners heeft.
4.1.2.
Op grond van artikel 19a, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, wordt onder kosten delende medebewoner verstaan de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft en die geen onderwijs volgt als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder d, van de PW.
4.1.3.
Het besluit tot verlaging van de bijstand met toepassing van de kostendelersnorm is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor toepassing van de kostendelersnorm is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.1.4.
Het college heeft Suwinet geraadpleegd en op 20 december 2018 telefonisch contact gehad met een medewerkster van DUO (Y). In Suwinet staat vermeld dat A sinds 1 maart 2016 geen opleiding meer volgt. Uit het telefonisch contact met Y is gebleken dat A sinds 1 maart 2016 geen recht op studiefinanciering meer heeft, dat A begin 2018 opnieuw studiefinanciering heeft aangevraagd en dat naar aanleiding hiervan betalingen aan A zijn verricht, maar dat deze later zijn teruggevorderd, omdat was gebleken dat A niet bij een onderwijsinstelling stond ingeschreven. Met deze onderzoeksresultaten heeft het college in beginsel aannemelijk gemaakt dat aan de voorwaarden voor toepassing van de kostendelersnorm is voldaan.
4.1.5.
Appellante stelt echter dat A in de herzieningsperiode wel onderwijs volgde als bedoeld in artikel 19, eerste lid, aanhef en onder d, van de PW. Zij verwijst daartoe naar een door haar in bezwaar ingebracht e-mailbericht van 20 maart 2019 van een medewerker van de Centrale Studentenadministratie van InHolland. In dat e-mailbericht, waarin de naam van de desbetreffende medewerker ontbreekt, staat dat A zich heeft aangemeld voor een opleiding, dat zij een paar maanden op school heeft gezeten en vroegtijdig gestopt is vanwege haar bedrijf. Alleen al omdat uit het e-mailbericht niet duidelijk wordt in welke periode A onderwijs gevolgd zou hebben, wordt de stelling van appellante dat A onderwijs volgde in de herzieningsperiode niet gevolgd. Ook uit het feit dat DUO aan appellante in de maanden maart 2018 tot en met mei 2018 betalingen heeft gedaan, kan niet worden afgeleid dat A in de herzieningsperiode onderwijs volgde als bedoeld in artikel 19, eerste lid, aanhef en onder d, van de PW. Hierbij is van betekenis dat het college telefonisch informatie heeft gekregen van Y dat deze betalingen zijn teruggevorderd, omdat was gebleken dat A niet bij een onderwijsinstelling stond ingeschreven. Appellante heeft deze informatie niet betwist. Appellante heeft, ook desgevraagd, geen bewijs van inschrijving van A bij een onderwijsinstelling overgelegd.
Intrekking
4.2.
In hoger beroep heeft het college een nader standpunt ingenomen over de intrekking van de bijstand met ingang van 21 november 2018. De bijstand wordt met ingang van die datum niet meer met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW ingetrokken, maar – net als de bijstand vanaf 1 juli 2018 – met toepassing van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW. Dit betekent dat de grondslag aan het bestreden besluit is komen te ontvallen voor zover het de intrekking vanaf 21 november 2018 betreft. Alleen al hierom moet de aangevallen uitspraak waarbij ook dat gedeelte van het bestreden besluit in stand is gelaten worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover het de intrekking vanaf 21 november 2018 betreft. De Raad zal beoordelen of de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het bestreden besluit in stand kunnen blijven. In samenhang hiermee zal de Raad de nadere grondslag van de intrekking vanaf 1 juli 2018 bespreken aan de hand van de beroepsgronden die appellante daartegen heeft aangevoerd.
4.3.
Gelet op 4.2 loopt de te beoordelen periode van 1 juli 2018, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 14 januari 2019, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.4.
Het college stelt zich op het standpunt dat met ingang van 1 juli 2018 niet vastgesteld kan worden of appellante in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, omdat sprake is van een onduidelijke inkomens- en vermogenssituatie. In een brief van 19 april 2022 heeft het college dit standpunt als volgt nader toegelicht. Appellante heeft vanaf 1 juli 2018 de op haar rustende inlichtingenverplichting in meerdere opzichten geschonden. Zij heeft namelijk bij het college geen melding gemaakt van de opening van een bankrekening bij de Knab-bank op 9 november 2018. Ook heeft appellante niet gemeld dat derden haar bankrekening gebruikten. Daarnaast heeft appellante onjuiste, althans tegenstrijdige informatie verstrekt over de omvang van haar werkzaamheden voor bedrijf X en heeft zij de gevraagde loonspecificaties niet verstrekt. Als gevolg van dat alles kan het recht op bijstand vanaf 1 juli 2018 niet worden vastgesteld.
Rekening bij de Knab-bank
4.5.
Niet langer in geschil is dat appellante op 9 november 2018 een bankrekening bij de Knab-bank heeft geopend. Appellante heeft aangevoerd dat zij bij het college wel degelijk melding heeft gemaakt van het openen van deze rekening en dat zij de inlichtingenverplichting daarom niet heeft geschonden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.5.1.
Appellante heeft juist ontkend dat zij een Knab-rekening had. Zij heeft op 10 januari 2019 verklaard dat de overboeking van een bedrag van € 0,01 aan Aegon met de omschrijving ‘identiteitscheck nieuwe rekening Knab’ haar niets zegt en dat het om een rekening van A zou kunnen gaan. Op de vraag of appellante een bankpas heeft van de Knab-rekening heeft appellante geantwoord: “Nee, de rekening is mij onbekend”. De verklaring is aan appellante voorgelezen en daarna door haar zonder voorbehoud en per pagina ondertekend. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat van dit algemene uitgangspunt moet worden afgeweken.
4.5.2.
De gedingstukken bieden voorts geen enkel aanknopingspunt dat appellante bij het college melding heeft gemaakt van het openen van de Knab-rekening. Ook heeft appellante zelf geen concrete en verifieerbare gegevens overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt dat zij dat wel heeft gemeld.
4.5.3.
Hiermee is gegeven dat appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het openen van de Knab-rekening. Het college heeft zich vervolgens terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van die schending het recht op bijstand van appellante over de periode vanaf 9 november 2018 niet kan worden vastgesteld. Door het verzwijgen van de Knab-rekening en het ontbreken van bankgegevens van die rekening kan namelijk niet worden vastgesteld of en, zo ja, welke voor het recht op bijstand relevante transacties op die rekening hebben plaatsgevonden en ook niet of en, zo ja, in hoeverre het saldo op de rekening van invloed was op de vermogenspositie van appellante. Gelet hierop was het college verplicht de bijstand van appellante in te trekken met ingang van 9 november 2018. Dit betekent dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het bestreden besluit, te weten de intrekking vanaf 21 november 2018, in stand kunnen worden gelaten.
4.6.
Vervolgens moet worden beoordeeld of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante in de periode van 1 juli 2018 tot en met 8 november 2018 haar inlichtingenverplichting heeft geschonden en, zo ja, in welk opzicht en wat de gevolgen daarvan zijn.
Gebruik bankrekening appellante door A
4.7.
Niet in geschil is dat A de bankpas van appellante heeft gebruikt en dat appellante daarvan geen melding heeft gemaakt aan het college. Volgens het college is onduidelijk welke uitgaven A daarmee heeft gedaan, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.8.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden door niet aan het college te melden dat A haar bankpas gebruikte.
4.9.
Deze beroepsgrond slaagt. Het college heeft – ook desgevraagd ter zitting – niet duidelijk kunnen maken waarom het gebruik van de bankpas door A in dit geval van invloed kan zijn op het recht op bijstand van appellante.
Omvang werkzaamheden voor bedrijf X en inkomstengegevens
4.10.
Niet in geschil is dat appellante in ieder geval in de periode van 1 juli 2018 tot 9 november 2018 werkzaam is geweest voor bedrijf X. Uit 1.8.2 volgt dat appellante niet eenduidig heeft verklaard over de omvang van haar werkzaamheden voor bedrijf X in die periode. Alleen al in dat opzicht heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden over de periode van 1 juli tot 9 november 2019.
4.11.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.12.
Indien na een schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is de bijstandverlenende instantie gehouden om, indien mogelijk, schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand heeft, op basis van de vaststaande feiten. Het eventuele nadeel voor de betrokkene dat voortvloeit uit de resterende onzekerheden, komt daarbij wegens schending van de inlichtingenverplichting voor zijn rekening. Vergelijk de uitspraak van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT5852.
4.13.
Appellante heeft aangevoerd dat het recht op bijstand over de periode van 1 juli 2018 tot aan het faillissement van bedrijf X kan worden vastgesteld, namelijk schattenderwijs.
4.14.
Deze beroepsgrond slaagt voor zover het de periode van 1 juli 2018 tot en met 8 november 2018 betreft. Hiervoor is het volgende van betekenis.
4.14.1.
Niet in geschil is dat appellante werkzaamheden voor bedrijf X heeft verricht. Geen zekerheid bestaat over het aantal uren dat appellante die werkzaamheden heeft verricht en over haar inkomsten. De artikelen 1.1 en 1.5 van de arbeidsovereenkomst zijn namelijk innerlijk tegenstrijdig en de verklaring die appellante op 21 november 2018 heeft afgelegd over het aantal werkzame uren is niet eenduidig en betreft een ander aantal uren dan genoemd in die artikelen, terwijl appellante bovendien geen inkomstengegevens heeft verstrekt. Appellante heeft dus niet voldaan aan de last om aannemelijk te maken dat zij, als zij wel aan haar inlichtingenverplichting had voldaan, recht op aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.14.2.
Maar dit neemt niet weg dat in dit geval het recht op bijstand wel schattenderwijs kan worden vastgesteld. Hierbij kan voor het aantal werkzame uren van appellante worden uitgegaan van het aantal uren dat appellante op 21 november 2018 zelf als eerste heeft genoemd, te weten 24 uur per week. Dit komt ook overeen met het aantal uren dat appellante heeft genoemd in een e-mailbericht van 20 november 2018 aan het college. Hierin merkt appellante op: “[B]en maar een medewerker bij [bedrijf X] met ook een contract van 24 uur”. Verder valt niet in te zien dat voor het vaststellen van de hoogte van de inkomsten van appellante van een ander uurloon zou moeten worden uitgegaan dan het in artikel 4.1 van de arbeidsovereenkomst vermelde brutoloon van € 10,- per uur. Hieruit volgt dat het college het recht op bijstand had kunnen, en dus ook had moeten, vaststellen. Het eventuele nadeel voor appellante dat uit deze schatting voortvloeit, komt voor haar rekening, omdat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Conclusie
4.15.
Uit 4.9 en 4.14.2 volgt dat het bestreden besluit, voor zover het de intrekking over de periode van 1 juli 2018 tot en met 8 november 2018 betreft, niet berust op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Daarom zal de Raad, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook vernietigen voor zover het de intrekking over die periode betreft. Gelet hierop komt aan de terugvordering ten dele de grondslag te ontvallen. Omdat het terugvorderingsbesluit ondeelbaar is, zal het bestreden besluit ook worden vernietigd voor zover het de terugvordering als geheel betreft.
4.16.
Vervolgens moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven. Omdat de Raad onvoldoende gegevens heeft om zelf in de zaak te voorzien, zal hij het college opdragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Hierbij zal het recht op bijstand over de periode van 1 juli 2018 tot en met 8 november 2018 alsnog moeten worden vastgesteld, uitgaande van 24 gewerkte uren per week in die periode en het in een netto-uurloon om te rekenen brutoloon van € 10,- per uur. Tevens zal het college bij het nieuwe besluit op bezwaar de hoogte van het terug te vorderen bedrag opnieuw moeten vaststellen. Nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking, bestaat voor toepassing van een zogenoemde bestuurlijke lus geen aanleiding. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat wel aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 1.518,- in beroep en € 1.518,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.036,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 9 mei 2019 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het betreft de intrekking over de periode van 1 juli 2018 tot en met 8 november 2018 en vanaf 21 november 2018 en de terugvordering in zijn geheel;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven voor zover het de intrekking met ingang van 21 november 2018 betreft;
  • draagt het college op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 14 januari 2019 voor zover het betreft de intrekking over de periode van 1 juli 2018 tot en met 8 november 2018 en de hoogte van de terugvordering en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.036,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.J. Janssen en C.E.M. Marsé als leden, in tegenwoordigheid van F.C. Meershoek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2022.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) F.C. Meershoek