In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en herziening van bijstand aan appellante, die sinds 1 maart 2016 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. De Raad oordeelde dat de bijstand van appellante ten onrechte was ingetrokken voor de periode van 1 juli 2018 tot en met 8 november 2018, omdat het college niet voldoende had aangetoond dat appellante in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad stelde vast dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van het openen van een bankrekening bij de Knab-bank en door onduidelijk te zijn over haar werkzaamheden voor bedrijf X. De Raad oordeelde echter dat het recht op bijstand schattenderwijs kon worden vastgesteld, en dat het college een nieuw besluit moest nemen over de hoogte van de bijstand en de terugvordering van eerder verstrekte bijstand. De Raad vernietigde het besluit van het college voor zover het de intrekking van de bijstand betrof en droeg het college op om een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven voor de intrekking met ingang van 21 november 2018. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.036,-.