ECLI:NL:CRVB:2022:26

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2022
Publicatiedatum
4 januari 2022
Zaaknummer
21/1888 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WGA-vervolguitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en opleidingsniveau

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die als shovelmachinist en heftruckchauffeur heeft gewerkt, heeft een WGA-vervolguitkering aangevraagd na uitval door hartklachten. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 61,87% en de appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De rechtbank heeft het beroep van de appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand gelaten. De appellant was het niet eens met de vaststelling van zijn opleidingsniveau door het Uwv, dat op niveau 2 was vastgesteld, en betwistte ook de beoordeling van zijn psychische klachten.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om aan de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid te twijfelen. De Raad onderschreef de conclusie van de rechtbank dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hebben gehouden met de lichamelijke en psychische klachten van de appellant. De Raad bevestigde ook dat de arbeidsdeskundige voldoende had gemotiveerd dat de appellant voldoet aan opleidingsniveau 2, gebaseerd op zijn werkervaring en behaalde certificaten.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moest worden bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.1888 WIA

Datum uitspraak: 4 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 april 2021, 20/1527 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W. Hoebba, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 29 november 2021. Namens appellant is verschenen mr. Hoebba. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Moerman-Bootsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als shovelmachinist/heftruckchauffeur voor 39,77 uur per week bij [BV 1] en voor 6,78 uur per week bij [BV 2] als schoonmaker. Op 29 mei 2012 is appellant voor deze werkzaamheden uitgevallen als gevolg van hartklachten. Het dienstverband met [BV 2] is per 1 september 2013 beëindigd, het dienstverband met [BV 1] is per 26 mei 2014 beëindigd. Het Uwv heeft appellant met ingang van 27 mei 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 65,94%. Met ingang van 27 november 2016 heeft appellant een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd is vastgesteld.
1.2.
Op verzoek van [BV 2] heeft een herbeoordeling plaatsgevonden en is appellant op 27 mei 2019 onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellant weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 juni 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend. Bij besluit van 11 juli 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 1 oktober 2019 recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 61,36%.
1.3.
Bij besluit van 5 maart 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 juli 2019, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 januari 2020 en een rapport van 7 februari 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, gegrond verklaard. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant herberekend en vastgesteld op 61,87%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover een motivering van opleidingsniveau 2 ontbrak en de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende rekening gehouden met de lichamelijke en psychische klachten van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht geen aanleiding gezien om verdergaande beperkingen aan te nemen voor de psychische klachten van appellant. Over het door het Uwv vastgestelde opleidingsniveau 2 heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in haar rapport van 16 februari 2021 heeft erkend dat het Uwv ten onrechte is uitgegaan van door appellant voltooid basisonderwijs maar dat het opleidingsniveau juist is vastgesteld gelet op het arbeidsverleden van appellant van 13 jaar als shovel- en heftruckchauffeur. De rechtbank heeft geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met het rapport van 16 februari 2021 alsnog voldoende heeft gemotiveerd dat appellant opleidingsniveau 2 heeft en heeft hiervoor steun gevonden in de toelichting van de opleidingsniveaus als bedoeld in het CBBS. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de werkervaring van appellant terecht op één lijn gesteld met afgerond basisonderwijs. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellant in 2005 een heftruckcertificaat heeft behaald en in 2011 een laadschopcertificaat.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep onder verwijzing naar de gronden van bezwaar en beroep, samengevat, aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Ten onrechte gaat het Uwv uit van opleidingsniveau 2 voor appellant. De regels van het CBBS zijn leidend en niet de toelichting van de arbeidsdeskundige. Appellant kan zich daarnaast niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het Uwv de psychische klachten van appellant voldoende in acht heeft genomen en daartoe voldoende beperkingen heeft aangenomen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 januari 2020 en 16 februari 2021.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht met ingang van 1 oktober 2019 een WGAvervolguitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 61,87%, aan appellant heeft toegekend.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door de betrokken verzekeringsartsen op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Onderschreven wordt wat de rechtbank daarover in overweging 12 van de aangevallen uitspraak heeft overwogen. Wat appellant in de (hoger)beroepsgronden en ter zitting van de Raad aan klachten heeft vermeld, stemt overeen met de klachten die de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 22 januari 2020 kenbaar in de afweging heeft betrokken. Anders dan appellant heeft aangevoerd heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep wel informatie opgevraagd bij de behandelend sector.
4.4.
Wat over de medische beoordeling door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen, wordt onderschreven. Verwezen wordt naar de overwegingen 14, 15 en 16 in de aangevallen uitspraak en maakt deze tot de zijne. Wat appellant in hoger beroep, onder verwijzing naar de gronden in bezwaar en beroep, heeft aangevoerd, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 22 januari 2020 overtuigend gemotiveerd dat er geen medische redenen zijn om meer beperkingen aan te nemen.
4.5.
Omdat de noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, wordt het verzoek van appellant om een onafhankelijk deskundige te benoemen, afgewezen.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 14 juni 2019 wordt met de rechtbank geoordeeld dat de functies die uiteindelijk aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren, in medisch opzicht passend zijn voor appellant. Wat betreft de geschiktheid van de voor appellant geselecteerde functies heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat deze afdoende is gemotiveerd. Verwezen wordt naar het resultaat functiebeoordeling van 7 februari 2020 van de voorbeeldfuncties en de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op de signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant in zijn rapporten van 7 februari 2020 en 16 februari 2021.
4.7.
Met de rechtbank wordt ook geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uiteindelijk met zijn rapport van 16 februari 2021 afdoende heeft gemotiveerd dat appellant voldoet aan opleidingsniveau 2 en dat daarvoor steun kan worden gevonden in de toelichting van de opleidingsniveaus in het CBBS. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft toegelicht dat appellant 13 jaar als shovel/heftruckchauffeur heeft gewerkt. Voor deze functie wordt uitgegaan van niveau vmbo als minimale opleidingseis. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat appellant op basis van zijn werkervaring heeft aangetoond dat hij in elk geval kan voldoen aan een opleidingseis tot afgerond basisonderwijs. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 1 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2841, zie overwegingen 3.1 en 3.2, en in lijn hiermee de uitspraak van 5 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1870, zie overweging 4.5) veronderstelt opleidingsniveau 2 dat een betrokkene basisonderwijs heeft voltooid, dan wel daarmee op één lijn te stellen werkervaring heeft opgebouwd. Daarbij is niet relevant of het onderwijs in Nederland of in het buitenland is gevolgd. Hier wordt nog aan toegevoegd dat appellant op het formulier Aanvraag WIA-uitkering heeft vermeld dat hij de cursus voor een heftruckcertificaat en een laadschopcertificaat heeft gevolgd. Hij heeft daarachter in de kolom Afgiftejaar diploma of getuigschrift het jaar 2005 respectievelijk 2011 ingevuld. Anders dan appellant zich op het standpunt stelt heeft deze informatie betekenis voor de bepaling van het opleidingsniveau van appellant.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2022.
(getekend) J.P.M. Zeijen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.