ECLI:NL:CRVB:2022:2571

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2022
Publicatiedatum
29 november 2022
Zaaknummer
21 / 1783 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van bijschrijvingen en stortingen op bankrekening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellante, die sinds 19 oktober 2010 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet, heeft in de periode van 17 februari 2017 tot juni 2019 bijschrijvingen en stortingen op haar bankrekening ontvangen tot een totaalbedrag van € 43.464,56. Het college van burgemeester en wethouders van Heemskerk heeft deze bedragen aangemerkt als inkomen en heeft de bijstand van appellante herzien, haar recht op bijstand ingetrokken en de kosten van bijstand teruggevorderd. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat deze bedragen niet als inkomen kunnen worden aangemerkt, omdat ze bestemd waren voor anderen en niet vrijelijk door haar konden worden aangewend. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bijschrijvingen en stortingen niet als inkomen moeten worden aangemerkt. De Raad heeft vastgesteld dat de verklaringen van appellante en haar getuigen onvoldoende concreet en niet overtuigend waren. Bovendien heeft de Raad geoordeeld dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door de bijschrijvingen en stortingen niet te melden. De Raad heeft de beroepsgrond van appellante dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, eveneens verworpen. De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak bevestigt.

Uitspraak

21.1783 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 16 april 2021, 20/1230 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Heemskerk (college)
Datum uitspraak: 22 november 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Atceken-Ata, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft bij brief van 29 maart 2022 (regiebrief) aan partijen voorgehouden hoe de Raad het geschil tussen partijen ziet en heeft daarbij te kennen gegeven dat een zitting voor het verkrijgen van nadere informatie naar het oordeel van de Raad niet nodig is. Partijen zijn daarbij in de gelegenheid gesteld om binnen drie weken na datum van de regiebrief aan de Raad te berichten indien zij wensen te worden gehoord op een zitting.
Appellante heeft op 3 april 2022 te kennen gegeven dat zij wenst te worden gehoord op een zitting. Vervolgens heeft mr. Atceken-Ata op 5 april 2022, zoals vastgelegd in het dossier, telefonisch te kennen gegeven dat appellante toch afziet van een zitting. Het college heeft op 5 april 2022, zoals ook vastgelegd in het dossier, telefonisch te kennen gegeven af te zien van het recht om ter zitting te worden gehoord.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen hebben verklaard geen gebruik te maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Daarna heeft de Raad op 1 november 2022 het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 19 oktober 2010 bijstand op grond van de Participatiewet (PW)
naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een heronderzoek heeft een medewerker van de gemeente Heemskerk een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand.
In dat kader heeft de medewerker geconstateerd dat appellante in de periode van 17 februari 2017 tot juni 2019 bijschrijvingen en stortingen op haar bankrekening heeft ontvangen tot een bedrag van in totaal € 43.464,56. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 augustus 2019.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 23 oktober 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 februari 2020 (bestreden besluit), de bijstand van appellante te herzien over de periode van 17 februari 2017 tot 1 januari 2018, het recht op bijstand van appellante in te trekken met ingang van 1 januari 2018 en de kosten van bijstand over de periode van 17 februari 2017 tot 1 augustus 2019 tot een bedrag van € 26.570,92 van appellante terug te vorderen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van bijschrijvingen en stortingen op haar bankrekening tot een bedrag van in totaal € 43.464,56. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het geld van en voor andere mensen was en ook daadwerkelijk naar andere mensen is gegaan. De gegeven verklaringen en filmpjes acht het college onvoldoende. Omdat de bijschrijvingen en stortingen een periodiek karakter hadden en door appellante konden worden aangewend voor de kosten van het bestaan heeft het college deze aangemerkt als inkomsten. Gezien de hoogte van de bijschrijvingen en stortingen bestond geen (volledig) recht op bijstand vanaf 1 februari 2017. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien is volgens het college geen sprake.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 17 februari 2017 tot en met 23 oktober 2019.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat op de bankrekening van appellante in de periode van 17 februari 2017 tot 1 augustus 2019 bijschrijvingen en stortingen zijn gedaan tot een bedrag van in totaal € 43.464,56. Appellante heeft aangevoerd dat deze bedragen niet tot haar inkomen kunnen worden gerekend. De stortingen op 18 juli 2018 van € 220,- en op 24 juli 2018 van € 1.700,- betreffen eerder opgenomen eigen geld van appellante. De bijschrijvingen zijn bedoeld voor anderen. Appellante heeft geld ontvangen van anderen voor de medische behandeling van haar moeder en om arme mensen in Marokko te helpen. Het woord ‘sadaka’ is duidelijk in de omschrijving vermeld. Dat betekent een vrijwillige vorm van geld of goederen weggeven, wat in de Koran wordt aanbevolen en zo een sterk verplichtend karakter heeft.
4.3.
Deze beroepsgronden slagen niet. Hierbij is het volgende van betekenis.
4.3.1.
Bedragen die zijn gestort en bedragen die zijn bijgeschreven door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Voor de vraag of een middel als inkomen kan worden aangemerkt is onder meer van belang of de bron naar zijn aard overeenkomt met de in artikel 32, eerste lid, van de PW genoemde inkomensbronnen. Bij kasstortingen is sprake van contante bedragen waarvan de herkomst en daarmee de inkomensbron in beginsel onduidelijk is. Indien het bedrag van de kasstorting kan worden aangewend voor de voorziening in het levensonderhoud, moet het bedrag daarom in beginsel worden aangemerkt als inkomen. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450). Het ligt dan op de weg van de betrokkene om aannemelijk te maken dat geen sprake is van inkomen. Indien betrokkene betoogt dat sprake is van het terugstorten van eerder contant opgenomen bedragen, dient te kunnen worden vastgesteld dat sprake is van een rechtstreeks verband zowel in tijd als in omvang tussen de opnames van en de stortingen op de bankrekening. Vergelijk de uitspraak van 11 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:280.
4.3.2.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de op 18 juli 2018 en 24 juli 2018 gestorte bedragen afkomstig zijn uit eerder opgenomen bedragen. Appellante heeft ter onderbouwing van haar betoog dat de stortingen wel degelijk zijn terug te voeren op eerdere geldopnames een aantal voorbeelden genoemd waaruit moet blijken dat er zowel in tijd als omvang van de bedragen rechtstreeks verband bestaat tussen de opnames van en de stortingen op de bankrekening. Appellante verwijst naar een opname van € 1.000,- en € 20,- op 12 juli 2018, een opname van € 100,- op 29 juni 2018, een opname van € 10,- op 23 juni 2018 en een opname van € 150,- op 22 juni 2018. Het betreft een optelsom van geldtransacties die meestal over meerdere dagen zijn verspreid. Als gevolg daarvan komen de opgenomen en gestorte bedragen niet één op één met elkaar overeen, waardoor ook geen duidelijk verband is te leggen tussen de opnames en stortingen in juli 2018 van € 220,- en € 1.700,-. Daarnaast is er minder opgenomen, in totaal € 1.280, dan er in totaal is gestort op 18 juli 2018 en 24 juli 2018, namelijk in totaal bedrag van € 1.920,-. Het college heeft deze kasstortingen dan ook terecht als inkomen in aanmerking genomen.
4.3.3.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij niet vrijelijk kon beschikken over de bijgeschreven en gestorte bedragen op haar bankrekening. Appellante heeft ter onderbouwing van haar betoog gewezen op door haar overgelegde verklaringen. In dat kader valt het onder meer op dat de verklaring van [X] (X) niet altijd overeenkomt met de omschrijvingen op de bankafschriften. X heeft verklaard dat zij onder meer geld heeft bijgeschreven bestemd voor de moeder van appellante om belasting en leges te betalen om een stuk grond te kunnen verkopen. Bij een bijschrijving van X op 2 juni 2017 staat “een lening bestemd voor zilv. Kruis” en bij een bijschrijving op 3 april 2018 staat de omschrijving “sport”. Daarnaast blijkt uit de verklaring van X ook niet op welke bedragen de verklaring ziet en blijkt uit de verklaring niet dat appellante niet vrijelijk over de bedragen kon beschikken. Ook uit de verklaringen van [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en de getuigenis en erkenning van prestatie van de moeder van appellante blijkt niet dat appellante niet vrijelijk over de bedragen kon beschikken. De door appellante overgelegde verklaringen zijn ongedateerd, achteraf opgesteld en onvoldoende concreet. Daarnaast heeft appellante niet concreet en onderbouwd toegelicht dat de stortingen en bijschrijvingen zijn gerelateerd aan een concreet doel. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen zijn de achteraf verstrekte verklaringen daarvoor niet afdoende. Appellante is er dan ook niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat geen sprake is van inkomen. Het college heeft de bijschrijvingen en kasstortingen op de rekening van appellante op goede gronden als inkomen aangemerkt.
4.4.
Appellante heeft verder aangevoerd dat er geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting omdat zij een afdoende verklaring heeft gegeven voor de stortingen en bijschrijvingen. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Het gaat hier om gegevens waarvan het appellante redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand en die zij daarom onverwijld bij het college had moeten melden. Dat heeft zij niet gedaan. Dat zij achteraf een verklaring heeft gegeven voor de stortingen en bijschrijvingen neemt de schending van de inlichtingenverplichting ten tijde van de ontvangst van deze bedragen niet weg.
4.5.
Appellante heeft tot slot aangevoerd dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Zij heeft last van ernstige psychische en lichamelijke klachten waardoor zij vaak dingen vergeet, zoals ook blijkt uit de verklaring van haar huisarts.
4.5.1.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken. In wat appellante heeft aangevoerd, liggen geen dringende redenen als bedoeld in voormelde zin. Uit de ongedateerde brief van de huisarts blijkt niet dat de ernstige psychische en lichamelijke klachten het gevolg zijn van de terugvordering en uit wat appellante naar voren heeft gebracht, waaronder de ongedateerde brief van huisarts, blijkt niet dat de toestand door de terugvordering zal verslechteren. Voor zover appellante bedoeld heeft met deze grond dat de schending van de inlichtingenverplichting haar niet te verwijten is, faalt de grond evenzeer. Verwijtbaarheid is geen voorwaarde voor toepassing van de bevoegdheden tot intrekking en terugvordering.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2022.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M. Zwart