ECLI:NL:CRVB:2022:2565
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Terugvordering van voorschot toeslag en de legitieme verwachting van appellante
In deze zaak gaat het om de terugvordering van een voorschot op een toeslag die aan appellante is verstrekt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante ontving vanaf 5 januari 2012 een WIA-uitkering, aanvankelijk als loongerelateerde WGA-uitkering en later als WGA-loonaanvullingsuitkering. In maart 2016 werd haar uitkering voorlopig als voorschot betaald, omdat zij als zelfstandige werkte en haar inkomsten niet exact bekend waren. Het Uwv heeft later vastgesteld dat appellante te veel voorschot heeft ontvangen, wat leidde tot een terugvordering van € 5.396,36. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante tegen deze terugvordering ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het enkele feit dat een uitkering als voorschot is gekwalificeerd, niet uitsluit dat er sprake kan zijn van een beschermd eigendomsrecht. De Raad concludeert echter dat appellante geen legitieme verwachting had dat haar aanspraak op de toeslag gelijk zou zijn aan het voorschot. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat appellante op de hoogte was dat de toeslag als voorschot werd verstrekt op basis van geschatte inkomsten en dat er later een definitieve berekening zou plaatsvinden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat de terugvordering in stand kan blijven, omdat er geen sprake is van een beschermd eigendomsrecht in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.