ECLI:NL:CRVB:2022:2538

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2022
Publicatiedatum
28 november 2022
Zaaknummer
21/2497 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op WW-uitkering en verwijtbare werkloosheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 november 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die een WW-uitkering had aangevraagd na zijn ontslag als chauffeur. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst van appellant was ontbonden wegens verwijtbaar handelen, wat leidde tot de weigering van de WW-uitkering door het Uwv. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat zijn gebruik van de tankpas van de werkgever voor privédoeleinden niet verwijtbaar was, omdat dit paste binnen de bedrijfscultuur van het bedrijf. De rechtbank had echter geoordeeld dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden, omdat hij de tankpas zonder toestemming had gebruikt, wat een dringende reden voor ontslag vormde. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen sprake was van verminderde verwijtbaarheid. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank in stand bleef.

Uitspraak

21 2497 WW

Datum uitspraak: 24 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 juni 2021, 20/1133 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. T. Neijzen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2022. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.L. Hoogendoorn, kantoorgenote van mr. Neijzen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft vanaf 7 september 2017 als chauffeur gewerkt bij [naam B.V.] Bij beschikking van 6 december 2019 heeft de kantonrechter in de rechtbank Den Haag de arbeidsovereenkomst van appellant met ingang van die dag ontbonden wegens verwijtbaar handelen van appellant. De kantonrechter heeft het verwijtbaar handelen van appellant als ernstig gekwalificeerd en daarom bepaald dat appellant geen recht heeft op een transitievergoeding. Bij beschikking van 28 juli 2020 heeft het gerechtshof Den Haag de beschikking van de kantonrechter – voor zover bestreden – bekrachtigd.
1.2.
Appellant heeft op 10 december 2019 een aanvraag voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend. Bij besluit van 11 december 2019 heeft het Uwv appellant een WW-uitkering geweigerd op de grond dat hij in de 36 kalenderweken voordat hij werkloos werd niet in ten minste 26 kalenderweken heeft gewerkt.
1.3.
Het door appellant tegen het besluit van 11 december 2019 gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 13 januari 2020 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
1.4.
Hangende het beroep bij de rechtbank heeft het Uwv op 20 oktober 2020 een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant per 6 december 2019 wel recht heeft op een WW-uitkering, maar dat de WW-uitkering niet tot uitbetaling komt wegens verwijtbare werkloosheid. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant daarom (opnieuw) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – voor zover in hoger beroep nog van belang – het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaard, het bestreden besluit 2 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen in stand worden gelaten, met vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder de motivering van het bestreden besluit 2 heeft toegespitst op het privégebruik van de tankpas zonder toestemming. Hierover heeft de rechtbank overwogen dat appellant heeft erkend dat hij twee keer met de tankpas van zijn werkgever heeft getankt voor privédoeleinden. Door de tankpas van zijn werkgever zonder toestemming te gebruiken voor privédoeleinden heeft appellant de werkgever benadeeld, met een vertrouwensbreuk tussen werknemer en werkgever tot gevolg. Daarmee is volgens de rechtbank een dringende reden voor ontslag gegeven. Dat sprake was van een losse bedrijfscultuur en er geen reglement bestond, betekent niet dat middelen van de werkgever voor privédoeleinden mogen worden gebruikt. Het spreekt voor zich dat privégebruik van middelen van de werkgever niet is toegestaan en dit was ook uitdrukkelijk in de arbeidsovereenkomst bepaald. Het gegeven dat appellant door de werkgever niet is aangesproken op het privégebruik heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid, omdat appellant niets heeft aangevoerd waaruit blijkt dat de werkgever wel van dit privégebruik op de hoogte was en het (oogluikend) toestond. De stelling van appellant dat hij per ongeluk heeft getankt met de tankpas van de werkgever heeft appellant pas bij brief van 21 december 2020 naar voren gebracht. Deze stelling is voorts niet in lijn met wat appellant eerder heeft aangevoerd over het gebruik van de tankpas. Zo heeft appellant in de procedure bij het gerechtshof nog betoogd dat hij de tankpas niet privé had gebruikt. Vervolgens heeft appellant in de procedure betoogd dat het privégebruik paste binnen de losse bedrijfscultuur en was toegestaan. Tot slot heeft hij bij brief van 21 december 2020 betoogd dat het privégebruik van de tankpassen per ongeluk is gebeurd. Door deze inconsistentie, waarvoor appellant ook geen verklaring heeft gegeven, acht de rechtbank het betoog van appellant niet geloofwaardig. De rechtbank heeft dan ook geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, tweede lid, onder a, van de WW. Op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW was het Uwv – nu er geen aanwijzingen zijn dat de werkloosheid appellant niet in overwegende mate kan worden verweten – gehouden de uitkering niet tot uitbetaling te laten komen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het feit dat sprake was van een bedrijfscultuur waarin het gebruikelijk was om over en weer financiële middelen voor te schieten. Voorgeschoten bedragen werden later weer terugbetaald of anders verrekend. Het was nooit de bedoeling van appellant om de tankpas voor privédoeleinden te gebruiken. Hij heeft tweemaal de tankpas gebruikt en heeft de kosten van het gebruik weer terugbetaald. In de beleving van appellant was daarmee geen sprake van privégebruik, maar van het gebruikelijke voorschieten van middelen over en weer. Dat is ook waarom appellant in eerste instantie bij het hof heeft ontkend de pas voor privédoeleinden te hebben gebruikt. Gelet op deze gebruikelijke ‘over en weer voorschieten’-cultuur is de arbeidsovereenkomst, waarin staat dat directe toestemming van de werkgever nodig was, niet meer dan een papieren tijger die de werkelijke wijze van opereren binnen het bedrijf op dit punt niet weergeeft. Volgens appellant had de rechtbank bij de beoordeling uit moeten gaan van de praktijk en niet van de papieren werkelijkheid. Het gebruik van de tankpas is niet de oorzaak van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst geweest. Nu het gebruik niet de oorzaak is en kan zijn geweest van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, kan ook niet gesteld worden dat appellant wegens het gebruik van de tankpas appellant verwijtbaar werkloos is geworden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijk wettelijk kader wordt verwezen naar 10.1 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. Ook in hoger beroep heeft appellant vooral gewezen op de losse bedrijfscultuur bij de werkgever, waarin het gebruikelijk was om middelen over en weer voor te schieten die nadien werden terugbetaald en waarbinnen het privégebruik van de tankpas past. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant uitvoerig besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals samengevat weergegeven in overweging 2, worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat het overzicht van whatsappberichten, dat in hoger beroep door appellant is ingebracht ter onderbouwing van de gestelde losse bedrijfscultuur en het standpunt van appellant dat de arbeidsovereenkomst de praktijk binnen het bedrijf niet weerspiegelt, niet kunnen leiden tot het oordeel dat het privégebruik van de tankpas niet als verwijtbaar is aan te merken. Uit de inhoud van de whatsappberichten, voor zover weergegeven, kan weliswaar worden opgemaakt dat binnen het bedrijf van de werkgever sprake was van een losse en vriendschappelijke sfeer, maar dat over en weer financiële middelen werden voorgeschoten en dat vervolgens werd afgerekend of verrekend, kan daaruit niet worden afgeleid. Dat het appellant was toegestaan om met de tankpas van de werkgever te tanken met zijn eigen voertuig, dus voor privédoeleinden, valt daarin zeker niet te lezen, zoals het Uwv ook heeft gesteld. In de gestelde losse bedrijfscultuur heeft het Uwv dan ook terecht geen rechtvaardiging gezien voor het handelen van appellant.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat aan de werkloosheid van appellant een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag ligt, waarvan hem een verwijt kan worden gemaakt, en dat van verminderde verwijtbaarheid geen sprake is.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, als voorzitter en C. Karman en S. Slijkhuis als leden, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) K.M. Geerman