ECLI:NL:CRVB:2022:2535

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2022
Publicatiedatum
28 november 2022
Zaaknummer
21/1675 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na medisch onderzoek door Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellante, die eerder als pedagogisch medewerker werkte, had zich op 16 september 2019 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Na afloop van haar WW-uitkering werd zij door het Uwv in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering, die per 13 november 2019 werd beëindigd op basis van een medisch onderzoek door een verzekeringsarts. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft bezwaar aangetekend, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen.

In hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren en verzocht zij om de inschakeling van een onafhankelijk deskundige. De Raad oordeelde echter dat de gronden van appellante in essentie een herhaling waren van wat eerder in beroep was aangevoerd. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het medisch onderzoek door het Uwv adequaat was. De aanvullende stukken die appellante in hoger beroep had ingediend, waren niet relevant voor de beoordeling van haar situatie op de datum in geding. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

21 1675 ZW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 april 2021, 20/2483 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 23 november 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Es. Verder was de maatschappelijk werker van appellante aanwezig. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als pedagogisch medeweker voor 24 uur per week. Op 16 september 2019 heeft zij ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Na beëindiging van het dienstverband heeft appellante een uitkering ontvangen op grond van de Werkloosheidswet (WW). Na het bereiken van de maximale uitkeringstermijn van de WW heeft het Uwv appellante in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Op 7 november 2019 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 13 november 2019 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van pedagogisch medewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 7 november 2019 de ZW-uitkering van appellante per 13 november 2019 (datum in geding) beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 maart 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het medisch onderzoek door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep op zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft appellante lichamelijk en psychisch onderzocht en kennisgenomen van de in het dossier beschikbare gegevens. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft nadere informatie ingewonnen bij de huisarts en een eigen onderzoek uitgevoerd naar de psyche van appellante. De rechtbank heeft appellante daarom niet gevolgd in haar stelling dat haar psychische klachten onderbelicht zijn gebleven. Het onderzoek, de bevindingen uit het onderzoek en de conclusies zijn schriftelijk vastgelegd en zijn volgens de rechtbank innerlijk niet tegenstrijdig. Daarmee voldoet het verzekeringsgeneeskundig onderzoek naar het oordeel van de rechtbank aan de vereisten die daaraan worden gesteld in artikel 4 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Volgens de rechtbank is verder geen sprake geweest van wapenongelijkheid, zoals door appellante aangevoerd. Appellante heeft tijdens de bezwaarprocedure informatie van haar huisarts en een medicatielijst overgelegd. In beroep heeft zij nadere informatie van haar huisarts in het geding gebracht, waaronder specialistenberichten van andere behandelaars aan de huisarts, alsmede een brief van de behandelend GZ-psycholoog. Deze stukken zijn naar hun aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien om op deze aangevoerde grond een onafhankelijk deskundige te benoemen. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv. De verzekeringsarts heeft in het rapport van
7 november 2019 vermeld dat er onvoldoende aanwijzingen zijn van invaliderende psychopathologie en dat er op grond van het onderzoek naar de psyche evenmin aanleiding bestaat om functionele beperkingen aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 12 maart 2020 vermeld dat de klachten en belemmeringen van appellante duidelijk en invoelbaar zijn, maar dat er binnen het medische oordeel op verzekeringsgeneeskundige gronden geen medische argumenten zijn die leiden tot een ander oordeel dan de verzekeringsarts heeft gegeven. Hoewel uit de overgelegde stukken volgt dat appellante in het verleden heeft gekampt met verschillende fysieke en mentale problemen en daarvoor is behandeld, volgt uit deze stukken niet dat appellante op de datum in geding niet in staat zou zijn om haar arbeid te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de verzekeringsartsen van het Uwv een voldoende zorgvuldig onderzoek hebben verricht en dat uit de onderzoeken van deze artsen voldoende gegevens naar voren zijn gekomen om tot een afgewogen oordeel over de voor appellante geldende beperkingen te kunnen komen, dan wel dat van de juiste beperkingen is uitgegaan. Verder heeft appellante opnieuw verzocht om inschakeling van een onafhankelijk deskundige. Ter onderbouwing van haar gronden heeft appellante nadere medische informatie overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat en waarom de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden daarom onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De stukken waarnaar appellante in haar gronden heeft verwezen en de stukken die appellante in hoger beroep in geding heeft gebracht, hebben geen betrekking op de datum in geding, maar op datums die later dan wel eerder liggen. Deze gegevens hebben daarom geen betekenis voor de beoordeling van haar medische situatie op de datum in geding. De in hoger beroep overgelegde stukken geven om die reden geen aanleiding om te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsartsen. Het verzoek om een onafhankelijk deskundige in te schakelen, zoals in hoger beroep door appellante is herhaald, wordt daarom afgewezen.
4.4.
De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst is er geen grond om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente, zoals door appellante is verzocht.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander als voorzitter en C.F.E. van OldenSmit en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) E.X.R. Yi