ECLI:NL:CRVB:2022:2534

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2022
Publicatiedatum
28 november 2022
Zaaknummer
22/550 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontving, heeft zich in 2011 ziek gemeld met diverse klachten, waaronder knie- en rugklachten. Het Uwv beëindigde haar WGA-uitkering in 2016, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft in 2018 opnieuw een melding gedaan van toegenomen arbeidsongeschiktheid, maar het Uwv concludeerde na onderzoek dat haar medische situatie niet was veranderd ten opzichte van eerdere beoordelingen. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Tijdens de zitting heeft appellante haar standpunten herhaald, waarbij zij stelde dat haar klachten waren verergerd en dat het Uwv onvoldoende zorgvuldig onderzoek had verricht. De Raad heeft echter geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig heeft gehandeld en dat er geen nieuwe medische feiten zijn die de eerdere conclusies van de verzekeringsarts in twijfel trekken. De Raad heeft de argumenten van appellante niet gevolgd en bevestigd dat er geen recht op herleving van de WIA-uitkering bestaat. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en de proceskosten werden niet vergoed. De uitspraak werd gedaan door E.W. Akkerman, met M.C.G. van Dijk als griffier, op 23 november 2022.

Uitspraak

22.550 WIA

Datum uitspraak: 23 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 januari 2022, 21/2705 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Es. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopmedewerkster voor 24 uur per week. Op 9 februari 2011 heeft zij zich ziek gemeld met rechterknie- en rugklachten als gevolg van een val in een bus. Daarnaast spelen voet- en maagklachten en psychische klachten. Aan appellante is met ingang van 1 maart 2013 een loongerelateerde WGA‑uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 25 november 2016 heeft het Uwv de WGA-uitkering van appellante met ingang van 23 november 2016 beëindigd omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Dit besluit was onder meer gebaseerd op een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 november 2016. Het besluit is na bezwaar, beroep, en hoger beroep in stand gebleven (uitspraak van de Raad van 8 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:24.
1.2.
Appellante heeft zich door middel van een op 18 november 2018 ondertekend formulier en een brief van de afdeling DSZW van de gemeente Den Haag van 24 oktober 2018 (per juli 2017) toegenomen arbeidsongeschikt gemeld.
1.3.
In verband met deze melding heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellante onderzocht op het spreekuur. Deze arts heeft in een rapport van 15 mei 2019 geconcludeerd dat de medische situatie in objectieve zin niet is gewijzigd ten opzichte van de FML van 2 november 2016. De arts heeft de beperkingen neergelegd in een FML van 15 mei 2019, waarbij alleen de beperking op het omgaan met conflicten minder sterk is beperkt dan
in de voorgaande FML. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 6 juni 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 1 juli 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 2 september 2019 heeft het Uwv het bezwaar van appellante wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 7 juli 2020 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 2 september 2019 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van appellante met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen. Het Uwv heeft berust in de uitspraak van de rechtbank. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie en spreekuuronderzoek verricht en heeft de door appellante ingebrachte informatie van de behandelend sector bij het onderzoek betrokken. Op basis van die bevindingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellante per 1 juli 2017, zoals weergegeven in de FML van 15 mei 2019, niet is overschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zijn bevindingen vastgelegd in een rapport van 15 januari 2021. In een rapport van 29 januari 2021 heeft een arbeidskundige bezwaar en beroep meegedeeld geen aanleiding gezien om af te wijken van de conclusies van de arbeidsdeskundige. Bij besluit van 23 februari 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 juni 2019 ongegrond verklaard.
2.1.
Tijdens de procedure in beroep heeft het Uwv de motivering van het bestreden besluit in die zin gewijzigd dat de grondslag van het bestreden besluit, artikel 57, eerste lid, aanhef
en onder b, van de WIA had moeten zijn en dat een arbeidskundige beoordeling niet aan de orde was.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hebben verricht, waarbij alle beschikbare informatie uit de behandelend sector in de beoordeling is betrokken en de beoordeling inzichtelijk is gemotiveerd. De rechtbank heeft de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven en daarbij van belang geacht dat de gestelde toegenomen klachten niet kunnen worden geobjectiveerd. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot de conclusie is gekomen dat appellante nog steeds beperkt is voor rug- en knie belastende activiteiten. In bezwaar zijn daar voetklachten bij gekomen in verband met de partiele ruptuur van de pees, maar dit leidt niet tot de conclusie dat de belastbaarheid zoals die is weergegeven in de FML van 15 mei 2019 onjuist in ingeschat. Ook de psychische klachten van appellante zijn eerder al meegewogen en leiden niet tot meer beperkingen. Een beperking in de duurbelastbaarheid heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet aannemelijk geacht omdat appellante niet voldoet aan de voorwaarden zoals die gelden op grond van de Standaard Duurbelastbaarheid. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. Hiertoe is overwogen dat er diverse beperkingen voor de klachten van appellante in de FML van l5 mei 2019 zijn opgenomen en dat de gestelde toegenomen klachten niet geobjectiveerd kunnen worden. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn conclusie dat de medische informatie geen nieuwe medische feiten bevat. De rechtbank heeft daarbij onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, zie onder meer de uitspraak van 20 mei 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1896), overwogen dat bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid huishoudelijke taken en opvoeding en verzorging van kinderen buiten beschouwing dienen te blijven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv op goede gronden geconcludeerd dat geen sprake is van een toename van medische beperkingen sinds de beëindiging van haar WIA-uitkering. Een arbeidskundige beoordeling is daarom niet aan de orde. Gelet op het nadere standpunt van het Uwv heeft de rechtbank onder toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante en daarnaast opgedragen het griffierecht aan appellante te vergoeden.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat haar belastbaarheid sedert medio 2017 verder is verminderd in verband met afname van de mobiliteit, handelingssnelheid, energie en uithoudingsvermogen. In het bijzonder de knie- en rugklachten, maar ook de psychische klachten van appellante zijn in periode van belang verergerd. Appellante meent dat alleszins aannemelijk is dat er in de periode in geding sprake is geweest van een relevante toename van de beperkingen van appellante. Zij heeft aangevoerd dat geen sprake is geweest van een zorgvuldig onderzoek door het Uwv. Appellante heeft er op gewezen dat uit de in bezwaar overgelegde medische informatie van 9 september 2019 van de revalidatiearts
P.V. Kewalbansing blijkt dat sprake is van gegeneraliseerde chronische pijnklachten met name van onderrug en knieën met in de voorgeschiedenis een ruptuur van de voorste kruisband. De revalidatiearts E.H.T. Los heeft er in een brief van 30 september 2020 melding van gemaakt dat appellante al jarenlang pijnklachten aan de rechtervoet heeft gehad waaraan zij twee keer is geopereerd, terwijl ook pijninjecties geen verbetering in de situatie hebben gebracht. De revalidatiearts stelt dat er behalve pijnklachten ook sprake is van verminderde mobiliteit. Op basis van de informatie van de behandeld psychiater en GZ-psycholoog zijn er volgens appellante concrete aanwijzingen die nopen tot een gedegen onderzoek naar de noodzaak van een urenbeperking in ieder geval vanuit preventief oogpunt. Ter onderbouwing van haar standpunten heeft appellante ook verwezen naar de in beroep ingezonden medische stukken, onder andere van de behandelend orthopedisch chirurg en van de GZ-psycholoog
drs. C.S.P. Sewpersad, en tevens naar een rapport van 13 november 2017 van de adviserend geneeskundige van GGD Haaglanden, afdeling SAZ, dat is opgesteld in verband met een aanvraag die appellante heeft ingediend voor voorzieningen in het kader van de WMO. De behandelend GZ-psycholoog is van mening dat de situatie van appellante thans dermate precair is dat vooral rust en structuur in het leven van appellante alsmede extra ondersteuning nodig zijn. Tot slot heeft appellante verzocht om het Uwv te veroordelen tot het vergoeden van de schade in de zin van de wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaande een mate van arbeidsongeschiktheid had van minder dan 35% en de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
4.2.
Allereerst wordt overwogen dat het Uwv, zoals ter zitting namens het Uwv is bevestigd, het beoordelingstijdvak zich in deze situatie heeft uitgestrekt over de periode van de gestelde toename van de beperkingen op 1 juli 2017 tot de datum waarop de FML is vastgesteld
15 mei 2019. In geschil de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat bij appellante in de periode van 1 juli 2017 tot en met 15 mei 2019 geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde oorzaak op grond waarvan zij eerder recht had op een WGA-uitkering en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van de gronden die zij al in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Appellante wordt niet gevolgd in het in hoger beroep herhaalde standpunt dat onvoldoende rekening is gehouden met een toename van de klachten die zij ervaart voor tillen, dragen en lopen. Uit de rapporten die ten grondslag liggen aan de beëindiging van de WIA-uitkering met ingang van 26 januari 2017, blijkt dat appellante bij het Uwv onder meer bekend was knie, teen- en rugklachten. Dat heeft geleid tot het opnemen van beperkingen in de FML op het gebied van fysieke omgevingseisen (geen zware rompbescherming, geen grove trillingen op wervelkolom of knieën), dynamische handelingen (buigen, duwen, trekken, tillen, dragen, frequent hanteren van zware lasten, lopen, traplopen, klimmen) en statische houdingen (zitten, staan, knielen of hurken, buigen, torderen, werken boven schouderhoogte). De FML die aan die beoordeling ten grondslag lag is, op deze onderdelen, gelijk aan de FML van 15 mei 2019. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat door het Uwv voldoende inzichtelijk is gemotiveerd dat er geen sprake is van een toename van deze fysieke beperkingen na de WIA-beoordeling in 2017. De verwijzing naar de door appellante in beroep overgelegde medische informatie leidt niet tot een ander oordeel. De door appellante overgelegde stukken van de radioloog en de behandelende chirurgen hebben betrekking op de medische situatie van appellante in 2020 en kunnen dus niet leiden tot een andere conclusie over de hiervoor genoemde periode in geding. Appellante heeft ook in hoger beroep geen medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat de peesruptuur ook al in die periode speelde. Dat de psychische klachten tot meer beperkingen hadden moeten leiden kan uit de door appellante ingebrachte en door de verzekeringsarts bezwaar en beroep meegewogen medische stukken niet worden opgemaakt. De brief van 22 oktober 2021 van GZ psycholoog drs. Sewpersad ziet op een andere periode dan de datum in geding. Hieruit volgt niet sprake is geweest van een toename van de psychische beperkingen van appellante in de periode van
1 juli 2017 tot en met 15 mei 2019.
4.5.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 1 juli 2017 geen recht heeft op herleving van haar WIA-uitkering.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst is een vergoeding van de schade niet aan de orde. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de wettelijke rente wordt dan ook afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M.C.G. van Dijk