11/459 WWB, 11/516 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 december 2010, 10/00795 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak 25 september 2012.
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. N. Schuerman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft eveneens hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2012. Namens betrokkene is mr. Schuerman verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolai.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontving vanaf 21 oktober 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Aan betrokkene was geen ontheffing verleend van de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB. Bij besluit van 17 juli 2009 heeft het college de bijstand van betrokkene met ingang van 1 juni 2009 ingetrokken.
1.2. In oktober 2009 heeft betrokkene bijstand aangevraagd met als beoogde ingangsdatum 1 juni 2009. Bij besluit van 11 december 2009 heeft het college aan betrokkene bijstand toegekend met ingang van 9 oktober 2009, de datum waarop zij zich heeft gemeld bij het UWV Werkbedrijf voor het aanvragen van bijstand. Bij besluit van 26 februari 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van betrokkene dat gericht was tegen de ingangsdatum van de bijstand ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt onder meer ten grondslag dat betrokkene met haar kind vanaf 23 mei 2009 heeft verbleven in de Dominicaanse Republiek en dat het territorialiteitsbeginsel, neergelegd in artikel 13, eerste lid, aanhef onder d, van de WWB, zich verzet tegen toekenning van bijstand met terugwerkende kracht tot 1 juni 2009.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 11 december 2009 in zoverre herroepen dat betrokkene met ingang van 18 juli 2009 bijstand naar de toepasselijke norm wordt toegekend. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene met de verklaring van de kinderarts dr. Jose Dominquez Tapia aannemelijk heeft gemaakt dat haar zoontje door de Mexicaanse griep was geveld en dat het hem niet was toegestaan de Dominicaanse Republiek te verlaten. Daardoor deed zich een acute noodsituatie voor, terwijl de behoeftige omstandigheden van betrokkene niet op andere wijze waren te verhelpen. Om die reden was sprake van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB, zodat het college niet bevoegd was om op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB van betrokkene bijstand te onthouden. Gelet op de omstandigheid dat betrokkene geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 17 juli 2009, waarbij de bijstand met ingang van 1 juni 2009 was ingetrokken, strekt deze noodsituatie zich niet tevens uit tot de periode van
1 juni 2009 tot en met 17 juli 2009. De rechtbank heeft de eerst in beroep aangevoerde stelling van betrokkene dat zij het besluit van 17 juli 2009 niet heeft ontvangen ongeloofwaardig geacht.
3. Betrokkene heeft zich gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is bepaald dat zij geen recht op bijstand heeft over de periode van 1 juni 2009 tot en met 17 juli 2009. Betrokkene voert aan dat haar post tijdens haar verblijf in de Dominicaanse Republiek door derden werd bijgehouden, maar dat dit niet zorgvuldig werd gedaan. Omdat zij niet voornemens was een lange periode naar het buitenland te gaan, heeft zij geen derde ingeschakeld om haar belangen bij de ontvangst van belangrijke post te behartigen. Bovendien is niet gebleken dat het intrekkingsbesluit per aangetekende post is verzonden, waardoor niet blijkt dat zij dit besluit heeft ontvangen.
4. Het college heeft zich gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is geoordeeld dat in de periode vanaf 18 juli 2009 sprake was van een acute noodzaak en betrokkene recht heeft op bijstand. In de overgelegde medische verklaring heeft de rechtbank ten onrechte aanleiding gezien om aan te nemen dat betrokkene als gevolg van overmacht niet naar Nederland kon terugkeren. Voorts wijst het college erop dat tijdens het verblijf van betrokkene in de Dominicaanse Republiek geen sprake was van een acute noodsituatie omdat zij tijdens dat verblijf over voldoende middelen beschikte.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB heeft degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van vier weken verblijf houdt buiten Nederland geen recht op bijstand.
5.2. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WWB kan het college, gelet op alle omstandigheden, aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
5.3. Artikel 44, eerste lid, van de WWB bepaalt dat indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de datum waarop dit recht bestaat, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
De periode van 1 juni 2009 tot en met 17 juli 2009
5.4. Bij besluit van 17 juli 2009 is de bijstand van betrokkene met ingang van 1 juni 2009 ingetrokken. De aanvraag van betrokkene in oktober 2009 dient voor wat betreft deze periode te worden aangemerkt als een verzoek aan het college om terug te komen van zijn eerdere besluit tot intrekking van bijstand. Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die een dergelijk terugkomen kunnen rechtvaardigen. De bestuursrechter dient dan het oorspronkelijk besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijk besluit te herzien.
5.5. Betrokkene heeft, volgens een rapportage van 26 oktober 2009, bij de aanvraag om bijstand opgegeven dat zij op 23 mei 2009 met spoed naar de Dominicaanse Republiek is gereisd omdat haar vader was overleden en dat haar zoontje daar ziek is geworden waardoor zij niet naar Nederland kon terugkeren. In bezwaar heeft betrokkene aangevoerd dat zij haar toenmalige klantmanager heeft laten weten dat zij naar het buitenland moest vertrekken om de nodige documenten op te halen. Deze omstandigheden kunnen niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als hiervoor bedoeld, nu deze reeds bekend waren ten tijde van het intrekkingsbesluit van 17 juli 2009 en op deze omstandigheden een beroep had kunnen worden gedaan in een tegen dat besluit te voeren bezwaarprocedure. Vaststaat dat betrokkene geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het besluit van 17 juli 2009, zodat het er voor moet worden gehouden dat dit besluit in rechte onaantastbaar is. Of betrokkene het besluit van 17 juli 2009 destijds heeft ontvangen is in dit geding niet van belang.
5.6. Dit betekent dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt.
De periode van 18 juli 2009 tot en met 8 oktober 2009
5.7. In geschil is of zich in het geval van betrokkene zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB voordoen. Daarvoor dient vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 1 december 2009, LJN BK6576) is een acute noodsituatie aan de orde indien een situatie van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben.
5.8. Anders dan de rechtbank is de Raad met het college van oordeel dat hetgeen betrokkene heeft aangevoerd met betrekking tot de gezondheidstoestand van haar zoontje tijdens haar verblijf in de Dominicaanse Republiek onvoldoende grond oplevert om het bestaan van een noodsituatie als hiervoor omschreven aan te nemen. De overgelegde medische verklaring in het Spaans houdt in dat het kind van betrokkene in de maanden juni tot en met september 2009 drie keer in een ziekenhuis is opgenomen wegens een infectie aan de luchtwegen, type longontsteking, en dat hij stabiel en met een goede respiratoire conditie uit het ziekenhuis is ontslagen. Deze verklaring biedt geen ondersteuning voor het standpunt van betrokkene dat de lokale autoriteiten haar zoontje hebben verboden het eiland te verlaten omdat hij de Mexicaanse griep had. De ondersteuning van dit standpunt bestaat uitsluitend uit deze medische verklaring. De omstandigheid dat in de periode waarin betrokkene in de Dominicaanse Republiek verbleef haar vaste (maandelijkse) lasten in Nederland doorliepen en daardoor een huurschuld en een schuld in verband met de ziektekostenverzekering is ontstaan, kan evenmin leiden tot de conclusie dat sprake is van een acute noodsituatie die niet op een andere wijze is te verhelpen dan door verlening van bijstand. Betrokkene heeft bovendien niet aannemelijk gemaakt dat deze schulden tot ingrijpende en onomkeerbare gevolgen voor haar hebben geleid of zullen leiden.
5.9. Uit 5.7 en 5.8 volgt dat het hoger beroep van het college slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het besluit van 26 februari 2010 ongegrond verklaren.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 26 februari 2010 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en J.F. Bandringa en J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 september 2012.