ECLI:NL:CRVB:2022:2521

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2022
Publicatiedatum
25 november 2022
Zaaknummer
21 / 234 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand van appellante. Appellante ontving sinds 28 februari 2018 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en stond ingeschreven op een uitkeringsadres. Echter, op 21 november 2018 ontving het dagelijks bestuur van de gemeente Middelburg signalen dat appellante mogelijk niet meer op het uitkeringsadres woonde. Na onderzoek bleek dat zij sinds 9 november 2018 niet meer op het uitkeringsadres woonde, maar dit niet had gemeld aan het dagelijks bestuur. Hierdoor heeft appellante haar inlichtingenverplichting geschonden, wat leidde tot de opschorting van haar bijstandsrecht en uiteindelijk tot de intrekking van de bijstand met terugvordering van eerder ontvangen bedragen. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder de beroepen van appellante ongegrond verklaard, waarop zij in hoger beroep ging. De Raad oordeelde dat appellante niet onjuist of onvolledig was geïnformeerd over haar verplichtingen en dat zij had moeten begrijpen dat het niet melden van haar adreswijziging gevolgen zou hebben voor haar recht op bijstand. De opgelegde boete voor de schending van de inlichtingenverplichting werd ook bevestigd, waarbij rekening werd gehouden met de omstandigheden van appellante. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank.

Uitspraak

21.234 PW, 21/2278 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 december 2020, 19/3614 (aangevallen uitspraak 1) en van 12 mei 2021, 19/6376 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 22 november 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W. Nass, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft verweerschriften ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2022. Namens appellante is mr. Nass verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.W. Francke.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 28 februari 2018 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Zij stond sinds 1 augustus 2017 in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op het adres X te [plaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Op 21 november 2018 heeft het dagelijks bestuur van de gemeente Middelburg een signaal ontvangen dat het woonadres van appellante in onderzoek staat en dat blijkens informatie uit de BRP en Suwinet sinds 9 januari 2018 persoon Y ingeschreven staat op het uitkeringsadres. Naar aanleiding daarvan heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 30 november 2018 het recht op bijstand van appellante met ingang van 30 november 2018 opgeschort. In het opschortingsbesluit staat onder meer dat uit een voorlopig onderzoek is gebleken dat appellante mogelijk sinds 9 november 2018 niet meer woont/ingeschreven staat op het uitkeringsadres, maar tot op heden geen informatie heeft verstrekt over een mogelijke adreswijziging. Om dit verzuim te herstellen, wordt appellante uitgenodigd voor een gesprek op 7 december 2018, met het verzoek een aantal nader genoemde gegevens mee te nemen. Het besluit is aangetekend verzonden naar zowel het uitkeringsadres als een door appellante opgegeven postadres in Eindhoven. Het naar het uitkeringsadres verzonden besluit is bij het dagelijks bestuur retour gekomen met als reden: ‘Verhuisd’.
1.3.
Appellante heeft het college met een e-mailbericht van 5 december 2018 laten weten dat zij wel ingeschreven staat op haar adres te [plaats] , dat zij per 1 januari 2019 woonachtig is in Eindhoven en dat zij in verband met haar werkzaamheden niet naar de afspraak op 7 december 2018 kan komen. Bij dit e-mailbericht heeft appellante bewijzen verstrekt van haar BRP-inschrijving en haar verhuizing naar Eindhoven.
1.4.
Een medewerker van de afdeling Handhaving (medewerker) heeft daarop nader onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. In dat kader heeft de medewerker op 7 december 2018 telefonisch contact opgenomen met de verhuurder van de woning op het uitkeringsadres. De verhuurder heeft verklaard dat de woning sinds 9 november 2018 is verhuurd aan Y en dat appellante sinds die datum niet meer op het uitkeringsadres woont. Y staat sinds 9 november 2018 in de BRP ingeschreven op het uitkeringsadres. De medewerker heeft vervolgens bij e-mailbericht van 7 december 2018 aan appellante meegedeeld dat haar uitkering zal worden ingetrokken omdat uit een voorlopig onderzoek is gebleken dat zij sinds 9 november 2018 niet meer woont op het uitkeringsadres en zij niet is verschenen op de afspraak van 7 december 2018.
1.5.
In reactie hierop heeft appellante het college bij e-mailbericht van 10 december 2018 onder meer laten weten het momenteel privé erg zwaar te hebben met onder andere aangiftes tegen een mishandelende en stalkende ex-partner waardoor zij tevens onderdak heeft bij vrienden en familie en dat haar hoofd overloopt van de te regelen zaken.
1.6.
Bij besluit van 7 februari 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 juni 2019 (bestreden besluit 1), heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante met ingang van 9 november 2018 ingetrokken en de over de periode van 9 tot en met 30 november 2018 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 876,02 van appellante teruggevorderd. Het dagelijks bestuur heeft aan bestreden besluit 1 ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij met ingang van 9 november 2018 niet meer op het uitkeringsadres woonde. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.7.
Bij besluit van 20 augustus 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 oktober 2019 (bestreden besluit 2), heeft het dagelijks bestuur appellante een boete opgelegd van € 438,- wegens schending van de inlichtingenverplichting. Appellante heeft namelijk niet doorgegeven dat zij sinds 9 november 2018 niet meer woonachtig was op het door haar opgegeven uitkeringsadres. Er is daarbij sprake van normale verwijtbaarheid en rekening is gehouden met de (fictieve) draagkracht van appellante.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering (21/234 PW)
4.1.
Zoals vastgesteld ter zitting van de Raad loopt de hier te beoordelen periode van 9 november 2018 tot 1 januari 2019.
4.2.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.3.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW doet de belanghebbende aan het bijstandverlenend orgaan op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.4.
Niet in geschil is dat appellante in de te beoordelen periode feitelijk niet woonachtig was op het uitkeringsadres en dat zij dit niet heeft gemeld bij het dagelijks bestuur. Appellante heeft aangevoerd dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting toch niet heeft geschonden omdat het haar redelijkerwijs niet duidelijk had hoeven zijn dat het feit dat zij niet meer woonde op het uitkeringsadres van invloed kon zijn op het recht op bijstand. Dit laatste is mede een gevolg van het feit dat het dagelijks bestuur onjuiste en onvolledige informatie heeft verstrekt over de reikwijdte van de inlichtingenverplichting.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Hierbij is het volgende van betekenis.
4.5.1.
Een juiste opgave van het woonadres is onmiskenbaar van betekenis voor het recht op bijstand. Dit heeft de Raad eerder overwogen (uitspraak van 17 september 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2998). Of en, zo ja, waar de betrokkene een woonadres heeft en of hij/zij alleen of met anderen woont is namelijk van belang om te kunnen vaststellen of en, zo ja, naar welke norm de betrokkene recht op bijstand heeft. Dit had appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn en dus ook dat zij de wijziging in haar woonsituatie aan het dagelijks bestuur moest doorgeven.
4.5.2.
In het toekenningsbesluit van 13 april 2018 staat onder het kopje ‘Verplichtingen’ onder meer dat appellante verplicht is direct alles te melden wat van invloed kan zijn op haar uitkering en dat zij in ieder geval wijzigingen in haar persoonlijke situatie altijd schriftelijk doorgeeft door middel van een wijzigingsformulier. Het dagelijks bestuur heeft ter zitting uitgelegd dat op het wijzigingsformulier onder meer kan worden vermeld wie op het adres wonen, de gezinssituatie, of en, zo ja, wie het adres heeft verlaten en een tijdelijk verblijf op een ander adres heeft. Niet valt in te zien dat appellante op die manier onjuist of onvolledig is geïnformeerd over de reikwijdte van haar inlichtingenverplichting. Dat appellante, naar zij stelt, in de veronderstelling verkeerde dat het voor haar recht op bijstand voldoende was dat zij in de BRP stond ingeschreven, komt dan ook voor haar rekening en risico. Als het voor appellante niet duidelijk was dat het feitelijk wonen op dat adres van belang was voor haar recht op bijstand, dan lag het, zoals ook de rechtbank heeft overwogen in aangevallen uitspraak 1, op haar weg om hierover informatie in te winnen bij het dagelijks bestuur.
4.6.
Uit 4.4 tot en met 4.5.2 volgt dat appellante, door niet te melden dat zij vanaf 9 november 2018 niet meer woonde op het uitkeringsadres, de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.7.
Appellante heeft verder aangevoerd dat zij met de door haar in beroep overgelegde stukken duidelijkheid heeft gegeven over haar woon- en leefsituatie in de te beoordelen periode. Voor zover appellante hiermee heeft willen aanvoeren dat het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld, slaagt deze beroepsgrond niet. Hierbij is het volgende van betekenis,
4.7.1.
Appellante heeft in beroep de volgende stukken overgelegd:
- een bewijs van een hotelovernachting in [plaats] van 8 op 9 december 2018,
- een verklaring van Z, die verklaart dat appellante in de periode van 9 november 2018 tot 1 januari 2019 verblijf bij haar heeft gehouden, maar niet weet op welke dagen dat was,
- een verklaring van haptonoom A, die verklaart dat appellante bij haar is geweest voor haptonomiesessies gedurende een periode, waaronder ook de periode van oktober 2018 tot en met januari 2019 en
- een bewijs van inschrijving bij huisartsenpraktijk B in [plaats] .
4.7.2.
Zoals de rechtbank heeft overwogen, heeft appellante met deze stukken geen duidelijkheid gegeven over haar woon- en leefsituatie in de te beoordelen periode. Daaruit kan in ieder geval niet worden afgeleid dat en, zo ja, wanneer en waar zij in die periode feitelijk in [plaats] verbleef.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7.2 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat deze uitspraak dient te worden bevestigd.
Boete (21/2278 PW)
4.9.
Uit 4.6 volgt dat het dagelijks bestuur heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Daarmee staat de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting vast. Het dagelijks bestuur was daarom in beginsel verplicht met toepassing van artikel 18a van de PW een boete op te leggen.
4.10.
Appellante heeft aangevoerd dat als zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden, dit in verminderde mate verwijtbaar is. Onder verwijzing naar diverse stukken, waaronder het toekenningsbesluit van 13 april 2018, stelt appellante dat het dagelijks bestuur onjuiste informatie heeft verstrekt over haar verplichting wijzigingen in haar persoonlijke, gezins- of financiële situatie schriftelijk door te geven en dat de misvatting dat zij recht had op bijstand in [plaats] zolang zij stond ingeschreven op het uitkeringsadres daar een direct gevolg van is. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellante verder gewezen op de psychisch moeilijke, stressvolle situatie waarin appellante verkeerde in de periode waar het hier om gaat.
4.11.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals volgt uit 4.5.2 is appellante met het toekenningsbesluit niet onjuist of onvolledig geïnformeerd over de reikwijdte van haar inlichtingenverplichting. Daarnaast heeft appellante haar stelling dat zij in een psychisch moeilijke en stressvolle situatie verkeerde in november 2018, niet met objectieve gegevens onderbouwd. Dat appellante niet aan het college heeft gemeld dat zij met ingang van
9 november 2018 niet meer woonde op het uitkeringsadres, is haar dan ook volledig te verwijten. Het dagelijks bestuur is bij het bepalen van de hoogte van de boete daarom terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid.
4.12.
Het dagelijks bestuur heeft de boete, rekening houdend met de draagkracht van appellante, terecht gematigd naar € 438,-. De opgelegde boete is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellante gebleken omstandigheden.
4.13.
Gelet op 4.9 tot en met 4.12 slaagt het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 ook niet, zodat deze uitspraak ook moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2022.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) B. Beerens