ECLI:NL:CRVB:2022:2490

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2022
Publicatiedatum
24 november 2022
Zaaknummer
19/4778 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA na eerdere afwijzing door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 november 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant, die eerder als instellingskok werkte, heeft zich in 2012 ziek gemeld en heeft sindsdien verschillende uitkeringsaanvragen ingediend. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant per 28 november 2017 37,71% arbeidsongeschikt is, wat door de rechtbank Noord-Nederland is bevestigd. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn lichamelijke en psychische klachten. De Raad heeft een deskundige benoemd die concludeerde dat de eerder vastgestelde beperkingen adequaat zijn en dat appellant, ondanks zijn klachten, in staat is om bepaalde functies te vervullen. De Raad heeft de conclusies van de deskundige gevolgd en geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld op 37,71%. De Raad heeft het bestreden besluit van het Uwv bevestigd, maar heeft het Uwv wel veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 3.415,50, en heeft bepaald dat het Uwv het griffierecht van appellant moet vergoeden.

Uitspraak

19 4778 WIA

Datum uitspraak: 17 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 18 oktober 2019, 18/3509 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.O. Hovinga, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 16 juni 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hovinga. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.
Het onderzoek is na de zitting heropend.
De Raad heeft verzekeringsarts dr. I.A.K. Snels als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 25 februari 2022 rapport uitgebracht.
Partijen hebben op het rapport van Snels gereageerd.
Het onderzoek ter nadere zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2022. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als instellingskok voor 31,95 uur per week. Op 12 november 2012 is appellant voor deze werkzaamheden uitgevallen met rug- en heupklachten en al langer bestaande psychische klachten (ADHD). Eind november 2012 is appellant slachtoffer geworden van een mishandeling op straat, waarbij hij hoofdletsel opliep. Na beëindiging van de (tijdelijke) arbeidsovereenkomst per 1 januari 2013 is appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Op 2 augustus 2014 heeft appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Bij besluit van 30 september 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 maart 2015, heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 14 november 2014 niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%. Bij uitspraak van 30 mei 2016, 15/1757, heeft de rechtbank Noord-Nederland het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:485, heeft de Raad deze uitspraak bevestigd.
1.2.
Op 1 december 2015 heeft appellant zich vanuit een situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving ziek gemeld met psychische en cognitieve klachten. Appellant is vervolgens in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de ZW. Op 28 augustus 2017 heeft appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet WIA ingediend. In dat kader heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts en van een verzekeringsarts en is op verzoek van het Uwv bij appellant een neuropsychologisch onderzoek uitgevoerd door Psychiatrisch en Psychologisch Adviesbureau Kemperman. De bevindingen van dit neurologisch onderzoek zijn vastgelegd in een rapport van 22 december 2017. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 maart 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 23 maart 2018 heeft het Uwv appellant met ingang van 28 november 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 37,76% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 oktober 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 oktober 2018 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de door appellant in bezwaar ingebrachte informatie van neuropsychiater drs. J. Wiersma van 22 februari 2018 geen aanleiding gezien voor het aannemen van meer beperkingen, omdat Wiersma zich heeft gebaseerd op een oud neuropsychologisch onderzoek uit 2015 en geen kennis heeft genomen van het recentere onderzoek van Kemperman.
1.4.
In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de eerder bij appellant vastgestelde beperkingen nogmaals vastgelegd in een FML van 8 februari 2019 en geldig geacht vanaf de datum in geding 28 november 2017. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 11 februari 2019 de mate van arbeidsongeschiktheid gewijzigd in 37,71% in verband met een kleine wijziging in het maatmaninkomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer het volgende overwogen. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is voldoende zorgvuldig geweest. Appellant heeft zijn standpunt, dat zijn fysieke en mentale klachten onjuist zijn ingeschat, niet onderbouwd met medische informatie. Ook zijn er overigens geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de medische beperkingen van appellant, zoals die (laatstelijk) zijn vastgelegd in de FML van 8 februari 2019, geldig vanaf 28 november 2017, niet juist zijn vastgesteld. Het heeft de rechtbank bevreemd dat neuropsychiater Wiersma als behandelaar en/of onafhankelijk deskundige geen rekening heeft gehouden met het onderzoek van Kemperman van december 2017, terwijl dit onderzoek juist maatgevend is geweest voor de eerder vastgestelde beperkingen. Het door appellant in bezwaar ingebrachte conceptverslag van neuropsychiater Wiersma van 22 februari 2018 vormt dan ook geen concrete weerlegging van het medisch rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 oktober 2018. De door appellant ingebrachte MRI van de hersenen heeft wel afwijkingen of schade getoond, maar deze laten zich niet vertalen naar psychische (cognitieve) of lichamelijke beperkingen voor arbeid. Voor wat betreft het door appellant ingebrachte onderzoek van Bartimeus van 29 oktober 2018 naar de trage visuele verwerkingssnelheid na de diagnose NAH, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat ook hierin geen relevante nieuwe informatie is opgenomen. De rechtbank heeft de conclusie van de verzekeringsarts in zijn medisch rapport van 4 februari 2019 steekhoudend en navolgbaar geacht. Dat de verzekeringsarts desondanks relevante aspecten van de gezondheidstoestand van appellant zou hebben gemist dan wel onderschat, is niet aannemelijk geworden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een juiste medische grondslag. Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde medische beperkingen leveren de voorhanden zijnde gegevens voldoende steun voor het oordeel dat de belasting in de aan hem voorgehouden functies zijn beperkingen niet te boven gaat en dat de werkzaamheden die bij de geduide functies behoren in medisch opzicht geschikt zijn te achten. De rechtbank heeft geoordeeld dat op basis van de bij deze geselecteerde functies behorende (theoretische) verdiencapaciteit de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uwv terecht is vastgesteld op 37,71%.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat sprake is van een onzorgvuldig medisch onderzoek, omdat de verzekeringsartsen geen lichamelijk onderzoek naar de gestelde rugklachten van appellant hebben gedaan. Verder zijn onvoldoende beperkingen aangenomen voor de lichamelijke en psychische klachten van appellant. Ter onderbouwing van zijn rugklachten heeft appellant een MRI-scan van 11 oktober 2019 ingebracht. Over zijn psychische klachten heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het vreemd is dat neuropsychiater Wiersma geen rekening heeft gehouden met het onderzoek van Kemperman van december 2017. Neuropsychiater Wiersma heeft zich op basis van eigen onderzoek een beeld gevormd van appellant. Niet valt in te zien waarom Wiersma rekening had moeten houden met het onderzoek van Kemperman. Wiersma komt in zijn rapport van 27 juni 2018 tot een andere conclusie dan Kemperman. Er zijn volgens appellant dus twee rapportages die elkaar tegenspreken. Verder heeft de rechtbank de
MRI-scan van de hersenen op onjuiste wijze betrokken. De MRI van de hersenen laat zien dat sprake is van afwijkingen en schade aan de hersenen en uit het onderzoek van Wiersma blijkt dat sprake is van meervoudige cognitieve stoornissen waarbij geen sprake is van onderpresteren. Dit is ten onrechte niet vertaald in psychische beperkingen. Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft appellant nog een onderzoeksrapport van klinisch psycholoog W.D. van der Zwaag van 18 december 2019, een behandelplan WLZ van psycholoog S. Tolsma van 19 december 2019, een gespreksverslag van een behandelgesprek met psycholoog Tolsma van 29 mei 2020, informatie uit het medisch dossier van de huisarts van 4 december 2020 en een verslag van 19 januari 2010 van gesprekken met klinisch psycholoog J. Scholtes ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 januari 2020 en 13 januari 2021.
3.3.
Omdat in hoger beroep twijfel is ontstaan over de juistheid van de medische beoordeling heeft de Raad een deskundige benoemd. De door de Raad ingeschakelde deskundige Snels, verzekeringsarts, heeft in het rapport van 25 februari 2022 geconcludeerd dat in 2012 bij de mishandeling sprake was van een commotio cerebri. De verwachting daarbij is dat dit restloon geneest. De klachten en ervaren belemmeringen van appellant zijn volgens de deskundige te verklaren vanuit zijn ADHD met autistische kenmerken, waardoor hij beperkingen heeft. Op de datum in geding was appellant, naast de beperkingen vastgelegd in de FML van 8 februari 2019, ook beperkt ten aanzien van conflicthantering (geen hoofdtaak van de functie) en frequente en/of intensieve klanten/patiëntencontacten. De reden voor deze extra beperkingen is volgens de deskundige dat dit een mentale flexibiliteit vereist die appellant vanuit zijn aandoeningen onvoldoende bezit. Wat betreft de fysieke klachten, met name aan rug en heup, heeft de deskundige geen extra beperkingen aangewezen geacht. Dat in 2019 alsnog een lumbale hernia is aangetoond, is van na de datum in geding en blijft daarom buiten beschouwing. De bevindingen met betrekking tot de MRI over witte stofafwijkingen in de hersenen hebben betrekking op cardiovasculaire schade en dateren van na de datum in geding. Er is geen aannemelijk verband te veronderstellen met de mishandeling in 2012. Omdat het een bevinding is van na de datum in geding, heeft de deskundige deze verder buiten beschouwing gelaten.
3.4.
Appellant heeft in zijn reactie op het deskundigenrapport aangevoerd dat gelet op de extra aangenomen beperkingen ook een ruimere urenbeperking dan de thans aangenomen 24 uur per week dient te worden aangenomen. Verder dient volgens appellant een extra arbeidskundig onderzoek te worden uitgevoerd waarin de aanvullende beperkingen worden meegenomen en de mate van arbeidsongeschiktheid wordt vastgesteld.
3.5.
Naar aanleiding van het rapport van de deskundige heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 25 maart 2022 te kennen gegeven het advies van de deskundige te volgen en heeft hij de FML overeenkomstig aangepast door aanvullende beperkingen op te nemen voor de beoordelingspunten 2.8 (omgaan met conflicten) en 2.12 (sociaal functioneren; meestal weinig of geen rechtstreeks direct contact met klanten, patiënten of hulpbehoevenden). Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 28 maart 2022 gemotiveerd dat in de functie van voedingsassistent (SBC-code 372051) sprake is van een kenmerkende belasting op de aspecten veelvuldig contact met klanten/omgaan met patiënten. Omdat appellant daarvoor aanvullend beperkt is, is deze functie komen te vervallen. Binnen de functie administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100) heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep om dezelfde reden de functie van administratief medewerker met functienummer 9813.0006.003 vervangen door een extra functie van teamondersteuner met functienummer 9071.0012.043. Hierdoor kan de functie van administratief ondersteunend medewerker met SBC-code 315100 gehandhaafd worden. Voor de overige geselecteerde functies (inpakker (handmatig) met SBC-code 111190 en samensteller kunststof en rubberproducten met SBC-code 271130) hebben de aanvullend gegeven beperkingen geen consequenties. Op basis van de gewijzigde FML van 25 maart 2022 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de volgende functies geschikt geacht: inpakker (handmatig) (SBC-code 111190), samensteller kunststof en rubberproducten (SBCcode 271130), administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100) en productiemedewerker industrie (SBC-code 111180). Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 37,71%.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 28 november 2017 heeft vastgesteld op 37,71%.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Alle beschikbare gegevens van de behandelaars van appellant en de informatie van de verzekeringsartsen van het Uwv zijn kenbaar bij de beoordeling betrokken. Daarbij is van belang dat de deskundige appellant heeft gezien op een spreekuur op 17 november 2021, waarbij een uitgebreide anamnese is afgenomen, en dat zij de bevindingen daaruit nauwkeurig heeft weergegeven.
4.4.
In de reactie van appellant op het deskundigenrapport wordt geen aanleiding gezien te twijfelen aan de conclusies van de deskundige of de naar aanleiding daarvan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid. Appellant heeft zijn stelling dat een ruimere urenbeperking moet worden aangenomen niet onderbouwd met nieuwe medische gegevens, zodat daarin geen reden wordt gezien te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de deskundige en de naar aanleiding daarvan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid. De deskundige heeft inzichtelijk gemotiveerd welke extra beperkingen moeten worden aangenomen. Voor het standpunt van appellant dat alleen daarom ook sprake zou moeten zijn van een ruimere urenbeperking bestaat geen (medische) grond. De deskundige heeft gemotiveerd dat appellant op de datum in geding vanwege de toen lopende behandeling minder beschikbaar was en dat in verband daarmee de beperking in arbeidsduur adequaat was weergegeven. Appellant heeft niet onderbouwd waarom een verdere urenbeperking noodzakelijk is.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 25 maart 2022 wordt geen reden gezien te twijfelen aan de geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 28 maart 2022 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom appellant in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen. Voor het laten uitvoeren van een aanvullend onafhankelijk arbeidskundig onderzoek bestaat dan ook geen aanleiding.
4.6.
Het bestreden besluit is, gelet op de aanpassing van de FML en nadere motivering door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. Daarom is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd zodat dit besluit in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd aangezien aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen, omdat appellant op basis van de nader vastgestelde beperkingen 37,71% arbeidsongeschikt blijft. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten, met verbetering van gronden.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb vormt aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- (2 punten) in beroep en op € 1.897,50 (2,5 punten) in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.415,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2022.
(getekend) E. Dijt
(getekend) L.R. Kokhuis