ECLI:NL:CRVB:2018:485

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2018
Publicatiedatum
21 februari 2018
Zaaknummer
16/4416 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek en vastgestelde belastbaarheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die sinds 2011 als kok werkte, had een WIA-uitkering aangevraagd na uitval door rug- en bekkenklachten, alsook psychische klachten. Het Uwv had vastgesteld dat de appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de WIA-uitkering. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen van de appellant correct waren vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).

In hoger beroep voerde de appellant aan dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn beperkingen en dat de verzekeringsarts niet de juiste informatie had opgevraagd. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze had plaatsgevonden. De door de appellant ingebrachte medische informatie werd niet als voldoende overtuigend beschouwd om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de geselecteerde functies voor de appellant medisch geschikt waren, ondanks de door hem aangevoerde klachten.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek en de noodzaak voor appellanten om overtuigende medische onderbouwing te leveren voor hun claims.

Uitspraak

16.4416 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
30 mei 2016, 15/1757 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant ] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 14 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.O. Hovinga, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en enkele vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 januari 2018. Namens appellant is verschenen mr. Hovinga. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is vanaf 1 juni 2011 gedurende 32 uur per week werkzaam geweest in de functie van kok bij V.o.f. [naamv.o.f.] op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Op 12 november 2012 is appellant uit deze werkzaamheden uitgevallen als gevolg van rug- en bekkenklachten en bestaande psychische klachten door onder meer ADHD. Daarnaast is appellant eind november 2012 slachtoffer geworden van een mishandeling op straat. Na beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 januari 2013 is appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW).
1.2.
Appellant heeft voor de periode van 1 april 2014 tot en met 30 september 2014 toestemming van het Uwv gekregen om op basis van een proefplaatsing voor een wisselend aantal uren per week te gaan werken bij [naam bedrijf] in [plaatsnaam].
1.3.
Appellant heeft op 2 augustus 2014 een aanvraag voor een uitkering op grond van de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend.
1.4.
Naar aanleiding van de aanvraag van een WIA-uitkering heeft een arts van het Uwv, onder supervisie van een verzekeringsarts, medisch onderzoek verricht en beperkingen vastgesteld voor het verrichten van arbeid en deze neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 augustus 2014. In de FML zijn beperkingen opgenomen ten aanzien van het persoonlijk en het sociaal functioneren in arbeid. Appellant wordt aangewezen geacht op een voorspelbare werksituatie, op werk zonder veelvuldige deadlines en productiepieken en op werk waarin geen hoog handelingstempo is vereist en dat geen leidinggevende aspecten bevat. Een arbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 29 september 2014 vastgesteld dat appellant ongeschikt moet worden beschouwd voor de maatgevende arbeid als instellingskok bij V.o.f. [naamv.o.f.], maar in staat kan worden geacht passende functies te vervullen. Op basis van drie van deze functies heeft de arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 16,06%, dus minder
dan 35%.
1.5.
Bij het primaire besluit van 30 september 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 10 november 2014 niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet WIA omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Naar aanleiding van het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend medisch onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van het oordeel van de arts. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies inpakker (SBC-code 111190) en productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie (SBC-code 11172) ongeschikt geacht, omdat in die functies sprake is van hoog handelingstempo waarvoor appellant beperkt wordt geacht. Op basis van de resterende functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 19,73%, dus nog altijd minder dan 35%. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant bij besluit van 31 maart 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft daartoe vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door appellant ingebrachte medische informatie van psychiater I.A. van Beusekom en de huisarts bij zijn beoordeling heeft betrokken. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een toereikende motivering gegeven op de door appellant aangevoerde gronden. Volgens de rechtbank vormen de resultaten van het testpsychologisch onderzoek, op 22 september 2015 uitgevoerd door klinisch psycholoog
H.P. van der Heijden en door hem beschreven in een ongedateerd rapport, geen aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid van de bevindingen van de artsen van het Uwv. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het testpsychologisch onderzoek bijna een jaar na de datum in geding heeft plaatsgevonden en niet is gebleken dat de resultaten worden ondersteund door een medicus. Uitgaande van de juistheid van de beperkingen zoals neergelegd in de FML en de toelichting en motivering zoals vermeld in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 maart 2015 is de rechtbank van oordeel dat de in de geduide functies voorkomende belasting de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt en appellant in staat moet worden geacht deze functies te vervullen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat in de FML onvoldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellant ten aanzien van de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Ook is volgens appellant onvoldoende rekening gehouden met de kwetsbaarheid van het herstel dat zich heeft laten zien. De verzekeringsarts heeft onvoldoende gemotiveerd waarom geen informatie is opgevraagd bij de behandelend sector en de overgelegde verklaringen terzijde zijn gelegd. Ten onrechte heeft verzekeringsarts geen waarde gehecht aan de testresultaten van het door de klinisch psycholoog Van der Heijden uitgevoerde onderzoek. Voorts heeft appellant gesteld niet in staat te zijn de geduide functies te verrichten. Ten behoeve van de zitting heeft appellant nog nadere stukken overgelegd van GGZ [provincie], revalidatiearts M. Hartlief en psychiater C.J.F. Kemperman. Onder verwijzing naar deze stukken en het rapport van Van der Heijden heeft appellant gesteld dat de medisch specialisten ervan uitgaan dat als gevolg van de mishandeling sprake was van een hersenkneuzing. Omdat de verzekeringsarts niet heeft onderkend dat er sprake is van hersenletsel maar van een hersenschudding is uitgegaan is de belastbaarheid van appellant niet juist beoordeeld.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor relevante wet- en regelgeving wordt verwezen naar onderdeel 5 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de door appellant naar voren gebrachte klachten, onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen en de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend sector op deugdelijke en kenbare wijze zijn betrokken bij de beoordeling door de arts, de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Anders dan appellant heeft betoogd geven de door appellant in hoger beroep overgelegde medische stukken van GGZ [provincie] en revalidatiearts Hartlief aanleiding om te twijfelen aan het oordeel van de artsen van het Uwv. Deze stukken hebben betrekking op een periode ruim na datum in geding van 10 november 2014 en bevatten geen nieuwe objectieve informatie over appellants gezondheidstoestand op de datum in geding. Waar in deze stukken wordt gesproken over de mishandeling in november 2012 en de gevolgen daarvan gaat het om een weergave van mededelingen van appellant daarover en niet om gegevens afkomstig van artsen die appellant destijds hebben behandeld.
4.4.
Naast de in 4.3 besproken stukken van GGZ [provincie] en revalidatiearts Hartlief heeft appellant een brief van 7 november 2017 overgelegd van psychiater Kemperman, waarin deze appellant uitnodigt voor een neuropsychologisch onderzoek op 23 november 2017, uit te voeren door psycholoog Bakker. Ook heeft appellant een door Kemperman en/of Bakker afgenomen anamnese overgelegd. Desgevraagd heeft het Uwv toegelicht dat appellant zich op 1 december 2015, dus ruim een jaar na de datum in geding in deze zaak, opnieuw ziek heeft gemeld na een gebeurtenis op het voetbalveld. Die ziekmelding is door het Uwv geaccepteerd en appellant heeft naar aanleiding daarvan ziekengeld op grond van de Ziektewet ontvangen. In het kader van de beoordeling van het recht op een WIA-uitkering per einde wachttijd,
28 november 2017, heeft het Uwv Kemperman verzocht een onderzoek te verrichten. De door appellant overgelegde brief van Kemperman ziet op dat onderzoek. Kemperman heeft inmiddels gerapporteerd aan het Uwv, maar zijn rapport moet nog door een verzekeringsarts worden beoordeeld en het is nog niet gedeeld met appellant. Daarom en omdat het rapport ziet op een andere datum dan de datum hier in geding heeft het Uwv het niet aangewezen geacht het rapport in te brengen in deze procedure. Wel heeft het Uwv ter zitting, na deze eerst te hebben voorgelezen, de “kale” antwoorden op de door het Uwv aan Kemperman gesteld vragen overgelegd. Hieruit komt naar voren dat de door appellant geclaimde aandachts- en concentratiestoornissen met het onderzoek niet konden worden geobjectiveerd. Gelet op dit laatste kan, nog afgezien van het feit dat de beantwoording van de vraagstelling van het Uwv door Kemperman ziet op een datum gelegen ruim een jaar na de datum in geding, niet worden gesteld dat de bevindingen van Kemperman aanleiding geven om te veronderstellen dat het Uwv de beperkingen van appellant heeft onderschat. Met de rechtbank wordt dan ook geoordeeld dat geen grond bestaat voor twijfel aan de juistheid van de bij appellant vastgestelde belastbaarheid zoals deze is weergegeven in de FML van 29 januari 2016.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML is er geen aanleiding voor het oordeel dat de drie geselecteerde functies, gelet op de daaraan verbonden belasting, in medisch opzicht niet geschikt zouden zijn voor appellant. Dit is inzichtelijk en overtuigend toegelicht in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 maart 2015.
4.6.
De overwegingen 4.2 tot en met 4.5 leiden tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2018.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) N. Veenstra

HD