ECLI:NL:CRVB:2022:2487

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2022
Publicatiedatum
24 november 2022
Zaaknummer
20/1287 ZW, 20/1288 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na ziekmelding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant. Appellant, die sinds 1 juni 2011 als directeur werkzaam was, meldde zich op 4 januari 2016 ziek. Na een periode van arbeidsongeschiktheid weigerde het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een WIA-uitkering, omdat appellant per 1 januari 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant meldde zich opnieuw ziek op 19 april 2018 en ontving op 20 juli 2018 een ZW-uitkering. Deze uitkering werd echter beëindigd per 3 september 2018, omdat appellant arbeidsgeschikt werd geacht.

Appellant ging vervolgens werken als commercieel medewerker, maar meldde zich op 6 september 2018 opnieuw ziek. Het Uwv verklaarde appellant per 25 februari 2019 weer arbeidsgeschikt. In een brief van 3 mei 2019 werd deze heropening van de ZW-uitkering door een fout van het Uwv als niet verzonden beschouwd. Appellant ging in beroep tegen deze brief en het bestreden besluit van het Uwv. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep tegen de brief van 3 mei 2019 ongegrond, maar het beroep tegen het bestreden besluit gegrond, en vernietigde dit besluit.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant per 25 februari 2019 geschikt was voor zijn functie als commercieel medewerker. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de brief van 3 mei 2019 een besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat het Uwv de ZW-uitkering van appellant terecht had beëindigd. Appellant had geen nieuwe medische informatie overgelegd die zijn stelling dat hij niet arbeidsgeschikt was, kon onderbouwen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

20 1287 ZW, 20/1288 ZW

Datum uitspraak: 17 november 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 februari 2020, 19/1931 en 19/2137 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. G.C.L. van de Corput, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft tezamen met de zaak 21/271 ZW plaatsgevonden op 22 september 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Corput. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was vanaf 1 juni 2011 werkzaam als directeur bij [naam bedrijf] toen hij zich op 4 januari 2016 ziek meldde met medische klachten. Het Uwv heeft na afloop van de voorgeschreven wachttijd aan appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat appellant per 1 januari 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Op 19 april 2018 heeft appellant zich opnieuw ziek gemeld vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving. Bij besluit van 20 juli 2018 heeft het Uwv aan appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Bij besluit van 29 augustus 2018 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant beëindigd, omdat hij per 3 september 2018 arbeidsgeschikt wordt geacht voor zijn eigen werk.
1.2.
Op 4 september 2018 is appellant gaan werken als commercieel medewerker bij [naam bedrijf] voor 36 uur per week. Per 6 september 2018 heeft appellant zich ziekgemeld. Het Uwv heeft bij besluit van 21 februari 2019 vastgesteld dat appellant per 25 februari 2019 weer arbeidsgeschikt was voor zijn eigen werk. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 24 april 2019 de ZW-uitkering van appellant per 25 februari 2019 heropend. Bij brief van 3 mei 2019 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat de brief van 24 april 2019 als niet verzonden moet worden beschouwd, omdat de ziekmelding van 6 september 2018 door een fout van het Uwv was heropend.
1.3.
Bij besluit van 18 april 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 februari 2019 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Appellant heeft ook beroep ingesteld tegen de brief van 3 mei 2019 van het Uwv. Partijen hebben ingestemd met rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de brief van 3 mei 2019 ongegrond verklaard, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
2.1.
De rechtbank heeft overwogen dat de brief van 3 mei 2019 een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. In deze brief wordt namelijk teruggekomen op de mededeling in de brief van 24 april 2019 dat appellant per 25 februari 2019 weer een ZW-uitkering zou krijgen. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te nemen dat het besluit van 3 mei 2019 onbevoegd is genomen, omdat dit besluit is genomen in mandaat van de Raad van bestuur van het Uwv. Het Uwv heeft toegelicht dat de heropening in de brief van 24 april 2019 voortvloeide uit een nieuwe ziekmelding, die per 25 februari 2019 is geaccepteerd. Later bleek dat op 18 april 2019 al een beslissing op bezwaar was genomen (het bestreden besluit) en daarom is de heropening met de brief van 3 mei 2019 gecorrigeerd. De rechtbank heeft geen twijfel aan deze gang van zaken. Niet is gebleken van gewijzigde besluitvorming tussen 18 april 2019, 24 april 2019 en 3 mei 2019 ten aanzien van de beoordelingsdatum 25 februari 2019. Daarom kon deze correctie worden verstuurd.
2.2.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het Uwv appellant terecht per 25 februari 2019 arbeidsgeschikt heeft verklaard voor zijn eigen werk. Anders dan appellant heeft gesteld maakt toepassing van artikel 29b van de ZW niet dat de overige bepalingen van de ZW niet van toepassing zijn. Indien een werknemer voldoet aan de voorwaarden van artikel 29b van de ZW bestaat er recht op een ZW-uitkering en loopt een werkgever geen risico op het doorbetalen van loon. Wel dient dan sprake te zijn van ongeschiktheid tot werken. Op grond van artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 21 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2785, geoordeeld dat het Uwv bij het bestreden besluit ten onrechte de eerder in het kader van de Wet WIA geduide functies als arbeidsmaatstaf voor de ZW heeft gehanteerd en niet het laatst verrichte werk als commercieel medewerker voor 36 uur per week, en heeft daarom het beroep gegrond verklaard. In beroep heeft het Uwv desgevraagd het standpunt ingenomen dat de commercieel medewerker voor 36 uur per week de maatstaf arbeid is en heeft appellant geschikt geacht voor deze functie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv dit standpunt voldoende onderbouwd. Het Uwv heeft hiervoor verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 oktober 2019 en het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 oktober 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat op dat moment geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid ten opzichte van de eerdere WIA-beoordeling per 1 januari 2018. Appellant heeft geen medische informatie overgelegd waaruit voortvloeit dat hij per 25 februari 2019 meer beperkt was dan waar de verzekeringsartsen vanuit zijn gegaan. De door appellant overlegde informatie van de bedrijfsarts, waaronder een periodieke evaluatie van 8 april 2019, is opgesteld in het kader van re-integratie en urenopbouw, maar daaruit volgt niet zonder meer dat de objectiveerbare beperkingen van appellant ten aanzien van het verrichten van arbeid in die periode waren toegenomen. De ingebrachte ‘Lijst arbeidsmogelijkheden en beperkingen’ van de bedrijfsarts van 10 oktober 2019 dateert van veel latere datum dan de datum in geding en is eveneens opgesteld in het kader van re- integratie. Appellant heeft zelf de belasting van de functie kunnen toelichten en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft deze beschrijving opgenomen in het rapport van 8 oktober 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens vastgesteld dat de belastbaarheid van appellant in deze functie niet wordt overschreden. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv de ZW-uitkering van appellant terecht heeft beëindigd per 25 februari 2019 en heeft daarom de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het standpunt van het Uwv, dat hij per 25 februari 2019 geschikt moet worden beschouwd voor de functie van commercieel medewerker voor 36 uur per week, voldoende is onderbouwd. Het Uwv is ten onrechte uitgegaan van zijn situatie per 1 januari 2018 respectievelijk 1 maart 2018. Voor de beoordeling is ten onrechte uitgegaan van de FML van 1 maart 2018, omdat hij pas op 4 september 2018 is begonnen als commercieel medewerker. Ook heeft de rechtbank onvoldoende betekenis toegekend aan de door appellant ingebrachte (medische) informatie van de bedrijfsarts. Appellant heeft ter zitting, onder verwijzing naar artikel 29b van de ZW, herhaald dat hij niet door de verzekeringsarts beoordeeld had mogen worden en dat hij alleen door de bedrijfsarts beoordeeld kon worden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid.
4.2.
In geschil is of appellant per 25 februari 2019 geschikt was voor het verrichten van zijn arbeid, namelijk de functie van commercieel medewerker voor 36 uur per week.
20/1287
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant uitgebreid en afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Het betoog van appellant dat hij niet door een verzekeringsarts mocht worden beoordeeld maar alleen door de bedrijfsarts, wordt niet gevolgd. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat ook in het geval iemand valt onder de no risk polis, zoals appellant, sprake dient te zijn van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid in de zin van artikel 19 van de ZW. Dit wordt beoordeeld door een verzekeringsarts van het Uwv.
4.5.
Appellant heeft in hoger beroep geen medische informatie ingebracht. In wat appellant heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de belastbaarheid van appellant is gewijzigd ten opzichte van de FML van 1 maart 2018, zodat het Uwv daarvan uit heeft mogen gaan en terecht heeft geconcludeerd dat appellant per 25 februari 2019 geschikt was voor het verrichten van zijn arbeid.
20/1288
4.6.
Tegen het oordeel van de rechtbank over het besluit van 3 mei 2019 heeft appellant in hoger beroep geen gronden ingediend en ter zitting verwezen naar wat in beroep is aangevoerd. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven.
4.7.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2022.
(getekend) E. Dijt
(getekend) K.M. Geerman