ECLI:NL:CRVB:2022:247

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2022
Publicatiedatum
4 februari 2022
Zaaknummer
21/2375 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van het dienstverband en de geschiktheid van functies voor appellante met psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van het recht op ziekengeld voor appellante, die zich ziek had gemeld met psychische klachten. Appellante, die als assistent kaakchirurg werkte, had zich op 8 maart 2018 ziek gemeld en ontving ziekengeld op basis van de Ziektewet. Het Uwv had vastgesteld dat zij met ingang van 20 mei 2019 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. De rechtbank Overijssel had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De arbeidsdeskundige had voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante. Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat er geen medisch onderzoek had plaatsgevonden en dat haar psychische klachten onvoldoende waren meegewogen. De Raad oordeelde echter dat appellante op 20 februari 2019 door een verzekeringsarts was onderzocht en dat de conclusies van de verzekeringsartsen niet ter discussie stonden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellante.

De Raad concludeerde dat het Uwv in zijn besluit voldoende had gemotiveerd dat appellante in staat was om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies uit te oefenen. De Raad oordeelde dat de rechtbank de beroepsgronden van appellante afdoende had besproken en dat de desbetreffende gronden niet slagen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.277,- bedroegen, en het griffierecht van € 183,- moest vergoeden.

Uitspraak

21.2375 ZW

Datum uitspraak: 26 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
11 juni 2021, 19/1669 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2021. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als assistent kaakchirurg voor ongeveer 32 uur per week. Op 8 maart 2018 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten (angststoornis/emetofobie). Het dienstverband is op 31 augustus 2018 beëindigd. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 20 februari 2019 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 februari 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 89,93% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 15 april 2019 vastgesteld dat appellante met ingang van 20 mei 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 augustus 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 augustus 2019 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 20 mei 2019 (lees 15 oktober 2019), 20 mei 2019 (lees 26 maart 2020) en 9 december 2020 afdoende gemotiveerd waarom hij, in wat appellante in beroep heeft aangevoerd en in de brief van 26 november 2020 van GZ-psycholoog L.M. Ellenbroek, geen aanleiding ziet om meer beperkingen aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat appellante op de datum in geding voorgeschreven psychofarmaca gebruikt, namelijk Sertraline en Oxazepam. Ten aanzien van de Oxazepam, die appellante 1 à 2 keer per week gebruikt, geldt dat bij de dosering een interval tussen inname en rijbevoegdheid in acht moet worden genomen. Dit is in lijn met de FML, waarbij werk zonder verhoogd persoonlijk risico werd benoemd, waaronder ook het beroepsmatig deelnemen aan het gemotoriseerd verkeer. Het medicatiegebruik is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep evenmin in strijd met de vaststelling dat autorijden niet gecontra-indiceerd hoeft te zijn, mits de voorschriften inzake het interval ten opzichte van de inname in acht worden genomen. Sertraline heeft weinig negatieve invloed op de rijvaardigheid. Alleen in de eerste dagen kunnen er bijwerkingen zijn, waarbij geadviseerd wordt geen voertuig te besturen. Op 20 mei 2019, de datum in geding, had appellante een switch gemaakt naar Sertraline. Voor een beperking op vervoer heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien, omdat daarvan alleen kan worden gesproken als het woon-werkverkeer op geen enkele van de beschreven vervoersmethoden kan worden afgelegd. Wat betreft de slaapproblematiek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat deze niet eerder naar voren is gebracht. Uit het huisartsjournaal blijkt dat de slaapklachten in hoge mate gelieerd zijn aan de overgangsfase van de medicatiewissel. Vanaf 20 mei 2019 wordt geen melding meer gemaakt van slaapklachten. Het aannemen van een urenbeperking is niet aan de orde, omdat er geen sprake is van een medische aandoening, noch fysiek, noch psychisch, die naar ernst een aannemelijke invloed heeft op de energetische reserve. Los daarvan lijkt er op datum in geding zelfs niet langer sprake van slaapklachten. Met betrekking tot het benoemen van het functioneren op de verschillende niveaus van psychosociaal functioneren heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 15 oktober 2019 vermeld dat het enkel het oogmerk heeft om te bezien of sprake kan zijn van het ontbreken van benutbare mogelijkheden voor arbeid. Dit kan alleen aan de orde zijn als op alle niveaus (micro-, meso- en macroniveau) sprake is van volledig disfunctioneren. Hiervan is in het geval van appellante geen sprake. De rechtbank volgt de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn standpunt dat er geen aanleiding is om meer beperkingen te stellen dan vermeld in de FML. Bij brief van 26 november 2020 heeft GZ-psycholoog geantwoord naar aanleiding van vragen van de rechtbank. In zijn rapport van 9 december 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van deze brief vermeld dat de psycholoog het standpunt van het Uwv onderschrijft dat op de datum in geding nog altijd sprake is van beperkingen in de psychische weerbaarheid op basis van de inmiddels gerealiseerde afname van het angstniveau, omdat de ernst niet meer zodanig groot is dat er nog méér beperkingen gesteld zouden moeten worden, in de wetenschap dat twee maanden later zelfs uitgegaan dient te worden van geen tot weinig beperkingen als de angststoornis zich dan bijna heeft genormaliseerd. Gelet op het zorgvuldige onderzoek en de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de brief van de GZ-psycholoog heeft de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de FML. Met betrekking tot de arbeidskundige kant heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellante geschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat in bezwaar ten onrechte geen medisch onderzoek heeft plaatsgevonden, terwijl er in bezwaar uitgebreid medische gronden zijn ingediend. Onvoldoende gebleken, dan wel niet kenbaar, is op welke wijze deze gronden zijn meegewogen in het oordeel, zodat sprake is van een motiveringsgebrek. Voorts is ten onrechte overwogen dat appellante op micro- en mesoniveau redelijk functioneert. Zij ontvangt geen bezoek thuis en komt vrijwel niet buiten de deur. Dit wordt door de verzekeringsarts bezwaar en beroep als de rechtbank miskent. Voorts wordt door de rechtbank en de verzekeringsarts bezwaar en beroep miskent dat in de brief van 2 mei 2019 door de psycholoog Ellenbroek wordt geschreven dat appellante gedurende de behandeling toenemende somberheidsklachten ontwikkelt en er weinig verbetering in zit en dat zelfs doorverwijzing en opname wordt overwogen. Appellante verwijst verder nog naar de brief van 23 september 2019 (lees 23 juli 2019) waarin de psycholoog zou hebben gesteld dat er een verbetering zou zijn. De rechtbank miskent dat, mocht er sprake zijn van een verbetering van de angststoornis, dit niet ziet op de datum in geding. Ten onrechte overweegt de rechtbank dan ook onder 3.2.4 dat sprake is van afname van het angstniveau. Zowel Ellenbroek als de bedrijfsarts spreken over een ernstige angststoornis. Dat geen sprake is van een duurbeperking is volgens appellante slechts met een standaardoverweging gemotiveerd, zodat ook op deze grond sprake is van een motiveringsgebrek. Wat betreft de slaapproblemen heeft appellante verwezen naar het journaal van de huisarts. Dat de slaapproblemen na de datum in geding niet meer expliciet in het huisartsjournaal ter sprake komen, maakt volgens appellante niet dat sprake is van een verbetering van die klachten. Dat is ook nimmer gesteld. Ten onrechte overweegt de rechtbank dan ook dat op datum in geding niet langer sprake is van slaapklachten. Naast een energetische aandoening is er ook sprake van een gebrekkige recuperatiefunctie, die op grond van de standaard arbeidsduurbeperking aanleiding kan zijn voor een duurbeperking. Ook dit heeft de rechtbank miskent. Voorts heeft de rechtbank miskent dat er geen beperkingen zijn ten aanzien van vervoer. In zowel bezwaar als in beroep is aangevoerd dat zij niet naar buiten durft en niet durft te reizen. Elke reismogelijkheid, dus zowel auto als openbaar vervoer, is een probleem. Zeker als zij dagelijks moet reizen. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij uitgaande van de FML in staat is de aan de schatting ten grondslag gelegde functies uit te oefenen. Erkent wordt dat zij niet in kantoortuinen kan werken vanwege te veel prikkels, maar miskent wordt dat de geduide functies in grote ruimten met veel lawaai en prikkels moeten worden uitgevoerd. Voor het overige verzoekt appellante de gronden van bezwaar en beroep als hier herhaald en ingelast te beschouwen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 augustus 2021 ingebracht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is goeddeels een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd en geeft geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gedaan. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding beslaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uvw. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben geleid worden geheel onderschreven. In aanvulling daarop wordt het volgende nog overwogen.
4.3.
Het standpunt van appellante dat geen sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar niet heeft onderzocht, wordt niet gevolgd. Appellante is op 20 februari 2019 op het spreekuur onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. De verzekeringsarts heeft kennisgenomen van het dossier (waaronder informatie van de bedrijfsarts), een anamnese afgenomen, haar psychisch onderzocht en in zijn rapport van 25 februari 2019 inzichtelijk gerapporteerd over zijn onderzoeksbevindingen. De arbeidsmogelijkheden en -beperkingen heeft hij weergegeven in een FML 25 februari 2019. Vervolgens heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van dossierstudie en de door appellante overgelegde medische informatie van de huisarts en de GZ-psycholoog Ellenbroek in een rapport van 28 augustus 2019 geconcludeerd dat hij zich kan vinden in de FML. Appellante is dus tenminste eenmaal gezien door een geregistreerde verzekeringsarts. Dat is in lijn met de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:1491).
4.4.
Appellante wordt ook niet gevolgd in haar standpunt dat sprake is van een motiveringsgebrek, omdat niet duidelijk is welke bezwaargronden de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft meegewogen in zijn oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich in zijn rapport van 28 augustus 2019 beperkt tot de kern van de door appellante aangevoerde bezwaren en daarover een gemotiveerd oordeel heeft gegeven.
4.5.
Appellante wordt evenmin gevolgd in haar betoog dat de rechtbank heeft miskent dat, mocht er sprake zijn van een verbetering van de angststoornis, dit niet ziet op de datum in geding. Aangesloten wordt bij wat het Uwv in het verweer in hoger beroep daarover heeft overwogen. In de brief 23 juli 2019 vermeld de GZ-psycholoog Ellenbroek dat appellante in de maanden april en mei een stijgende lijn in haar functioneren bemerkt en dat zij weer stappen vooruit kan zetten. In dit verband wordt nog opgemerkt dat de GZ-psycholoog daarbij ook vermeld dat appellante als gevolg van de medicatie waar zij in maart 2019 mee is gestart rustiger en minder angstig is. Daardoor lukt het appellante om de afspraken die tijdens de behandeling worden gemaakt beter uit te voeren. Dit breidt zich steeds verder uit, waardoor het functioneren van appellante volgens de GZ-psycholoog steeds adequater wordt. Ook uit het journaal van de huisarts van 3 maart 2020 blijkt dat het in de maanden april en mei 2019 een stuk beter gaat met appellante. Op 3 april 2019 meldt appellante aan de huisarts dat het hartstikke goed gaat en zij zichzelf weer aan het worden is en dingen weer aandurft. Op 29 april 2019 en op 20 mei 2019 (de datum in geding) meldt appellante dat het best goed gaat, dat appellante zich best goed voelt en dat er nog af en toe klachten zijn, maar dat dit te doen is. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat op de datum in geding sprake was van een verbetering van de klachten, dan wel dat sprake was van een afname van het angstniveau.
4.6.
Wat betreft het standpunt van appellante dat zij niet in staat is om te reizen, wordt overwogen dat uit de FML blijkt dat appellante alleen beperkt is voor reizen met het openbaar vervoer en dat het autorijden en fietsen normaal is. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 25 februari 2019 blijkt dat appellante zelf heeft gesteld dat zij auto kan rijden. Indien zij bij haar vriend angstgevoelens krijgt, nemen deze af indien zij weer in de auto zit. Verder blijkt dat appellante boodschappen doet en dat zij de maandag voor het onderzoek van de verzekeringsarts nog met de auto naar de garage is geweest.
4.7.
Wat betreft de slaapproblematiek en de grief dat ten onrechte geen duurbeperking is aangenomen, wordt aangesloten bij wat de rechtbank daarover in de aangevallen uitspraak heeft overwogen. De slaapproblematiek is niet eerder dan in beroep naar voren gebracht. Uit het journaal van de huisarts van 3 maart 2020 blijkt dat de slaapklachten in hoge mate verbonden zijn aan de overgangsfase van de medicatiewissel in maart 2019, maar dat er vanaf 20 mei 2019 geen melding meer wordt gemaakt van slaapklachten. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 25 februari 2019 blijkt dat kenbaar aandacht is besteed aan de vraag of een urenbeperking had moeten worden vastgesteld en dat de arts op toereikende wijze heeft toegelicht waarom er geen medische grondslag is voor een (verdergaande) urenbeperking. In de FML is wel opgenomen dat appellante niet ‘s nachts kan werken en ook beperkt is voor avonddiensten vanaf 21:00 uur. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de visie van de primaire arts gevolgd. Appellante heeft ook geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat er op de datum in geding sprake was van een noodzaak voor een beperking in de duurbelastbaarheid of dat er op de datum in geding sprake was van een dusdanige slaapproblematiek op grond waarvan er een noodzaak was tot het aannemen van een duurbeperking vanwege recuperatiebehoefte. Het betoog van appellante slaagt dan ook niet.
4.8.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit wordt het volgende overwogen. Naar aanleiding van de hoger beroepsgronden heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geselecteerde functies opnieuw bezien en nader overleg gehad met de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Blijkens het rapport van 16 augustus 2021 is de functie van administratief medewerker afhandelingen (SBC-code 515080) komen te vervallen, omdat appellante niet beschikt over de vereiste richting van het gevraagde diploma. De functie van wikkelaar (SBC-code 267053) is komen vervallen, omdat sprake is van een grote, drukke ruimte. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens de twee reservefuncties aan de schatting ten grondslag gelegd. Dit heeft echter geen gevolgen voor de mate van arbeidsongeschiktheid. Op grond van de functies productiemedewerker papier, karton, drukkerij (SBC-code 111174), productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep berekend dat appellante ongewijzigd meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Naar het oordeel van de Raad heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 16 augustus 2021 voldoende gemotiveerd toegelicht waarom voornoemde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
5. Omdat in hoger beroep de mediaanfunctie is gewijzigd, is het bestreden besluit niet voorzien van een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Het bestreden besluit kan dus in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van gronden.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.518,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en € 759,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift), totaal € 2.277,- voor verleende rechtsbijstand. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.277,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 183,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M.C.G. van Dijk