ECLI:NL:CRVB:2022:245

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2022
Publicatiedatum
4 februari 2022
Zaaknummer
21/1154 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van de uitkering op basis van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellant. Appellant, die zich op 4 augustus 2017 ziek meldde na een ongeval, had eerder een ZW-uitkering ontvangen. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 5 oktober 2018, omdat appellant in staat werd geacht meer dan 65% van zijn oude loon te verdienen. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn pijnklachten aan de nek en schouder zijn verergerd en dat hij lijdt aan bewegingsangst, PTSS en een somatische symptoomstoornis. Hij stelde dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met deze klachten.

De Centrale Raad oordeelde dat de gronden die appellant in hoger beroep aanvoerde, een herhaling waren van wat hij eerder in beroep had aangevoerd. De rechtbank had de medische beoordeling van het Uwv als zorgvuldig en juist beoordeeld. Appellant had geen nieuwe medische gegevens overgelegd die een ander oordeel rechtvaardigden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat appellant geen recht had op een ZW-uitkering per 2 november 2018, omdat er geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid ten opzichte van de eerdere beoordeling.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische vaststelling bij het recht op ziekengeld en de rol van het Uwv in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak en wees de verzoeken van appellant af.

Uitspraak

21.1154 ZW

Datum uitspraak: 19 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
16 maart 2021, 19/1566 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, deels door middel van videobellen, plaatsgevonden op 1 december 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Akdeniz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten. De zaak is gevoegd behandeld met zaak 20/206 ZW. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker. Op 4 augustus 2017 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten als gevolg van een ongeval. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars-ZW-beoordeling (EZWb) heeft er een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Bij beslissing op bezwaar van 28 december 2018 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant met ingang van 5 oktober 2018 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Bij uitspraak van 12 december 2019 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 28 december 2018 ongegrond verklaard, welke uitspraak door de Raad is bevestigd in de uitspraak van heden in zaak 20/206 ZW.
1.3.
Appellant heeft zich op 2 november 2018 opnieuw ziek gemeld met toegenomen pijnklachten aan nek- en schouder rechts en daarbij speelt bewegingsangst. Hij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant ziekengeld toegekend op grond van de ZW. In het kader van deze melding heeft appellant het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. De arts heeft appellant per datum ziekmelding als doorlopend geschikt geacht voor de maatgevende arbeid. Bij besluit van 28 januari 2019 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij per 2 november 2018 geen recht heeft op een ZW-uitkering.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 mei 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellant juist heeft ingeschat. Het Uwv is ermee bekend dat appellant nek-, rechterschouder- en rechterarmklachten heeft. Er is volgens de verzekeringsartsen van het Uwv geen sprake van toegenomen arbeidsongeschiktheid ten opzichte van de EZWb. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de informatie van de huisarts, de GZ-psycholoog van Het Rughuis en de fysiotherapeut meegewogen bij zijn oordeelsvorming en geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellant, zoals vastgelegd in de FML van 19 augustus 2018, op de datum in geding 2 november 2018 onveranderd van toepassing is. De rechtbank heeft geen reden gehad om aan de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen en het Uwv heeft zich naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellant per 2 november 2018 geen recht heeft op een ZW-uitkering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er sprake is van een verergering van pijnklachten aan de nek en schouder en dat sprake is van bewegingsangst. Daarbij zijn er psychische klachten, PTSS en een somatische symptoomstoornis waar onvoldoende rekening mee is gehouden. Appellant voert aan dat sprake lijkt te zijn van ernstige lijdensdruk. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst hij naar de overgelegde informatie van de GZpsycholoog van Het Rughuis.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. Het oordeel van de rechtbank en de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Appellant heeft in hoger beroep geen (medische) gegevens overgelegd die aanleiding geven voor een andersluidend oordeel.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van J.J.C. Vorias als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) J.J.C. Vorias