ECLI:NL:CRVB:2022:2446

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
17 november 2022
Zaaknummer
20 / 3035 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen verhuurinkomsten en oncontroleerbare stortingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant. Appellant had op 17 juli 2015 een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Participatiewet (PW). Tijdens het proces kwam naar voren dat appellant verhuurinkomsten had verzwegen en grote sommen geld op zijn bankrekening had ontvangen, die hij niet had gemeld. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had de bijstand van appellant met ingang van 28 februari 2019 ingetrokken, omdat de rechtmatigheid van de verstrekte bijstand niet kon worden vastgesteld door de oncontroleerbare en verzwegen bedragen. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat de bewijslast voor de intrekking van de bijstand bij het college ligt, maar dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door zijn verhuurinkomsten en de bijschrijvingen op zijn bankrekening niet te melden. De Raad bevestigde dat het college terecht de bijstand had ingetrokken en dat de terugvordering van de te veel betaalde bijstand ook terecht was. Appellant had aangevoerd dat de periode van terugvordering te lang was, maar de Raad oordeelde dat dit niet opging in dit geval, omdat het hier ging om een verplichte terugvordering. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 3035 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 juli 2020, 19/6463 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 15 november 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H.J.J. Hendrikse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2022. Appellant heeft via videobellen deelgenomen aan de zitting, bijgestaan door mr. Hendrikse, die ter zitting is verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Na de behandeling ter zitting heeft de Raad geoordeeld dat het onderzoek onvolledig is geweest omdat er nog vragen zijn aan het college en heeft daarom het onderzoek heropend.
Het college heeft vragen van de Raad beantwoord en nadere stukken ingediend.
Het vervolgonderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2022. Namens appellant is mr. Hendrikse verschenen. Het college heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door M. Mulders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 17 juli 2015 een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Op het aanvraagformulier heeft hij onder andere ingevuld dat hij woont op een adres in [plaats] (uitkeringsadres), dat hij
€ 400,- aan woonlasten per maand heeft en dat hij geen inkomsten heeft. In het intakerapport van 14 augustus 2015 van de klantmanager staat dat de maandelijkse huur van appellant € 1.051,- bedraagt.
1.2.
Via de klantmanager heeft appellant op 18 augustus 2015 een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor woonkostentoeslag. Bij besluit van 18 augustus 2015 heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen op de grond dat de woonkosten hoger zijn dan de wettelijke maximumhuurgrens en de bijstandbehoevendheid al voorzienbaar was bij het aangaan van de huurovereenkomst.
1.3.
Bij besluit van 19 augustus 2015 heeft het college aan appellant met ingang van
17 juli 2015 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. In het besluit is vermeld dat appellant verplicht is wijzigingen in zijn persoonlijke-, financiële- of woonsituatie direct door te geven.
1.4.
Diverse klantmanagers hebben op 28 juli 2016, 16 maart 2017, 29 januari 2018 en
4 september 2018 gesprekken met appellant gevoerd. Het doel van deze gesprekken was ‘activering’. Tijdens deze gesprekken heeft appellant verteld over zijn medische klachten. Op 16 maart 2017 heeft hij verteld dat hij geen financiële problemen heeft. Op 29 januari 2018 heeft hij verklaard hoge schulden te hebben, waarvoor hij betalingsregelingen heeft getroffen. Op 4 september 2019 heeft appellant verklaard geen schulden te hebben of betaalachterstanden, behalve bij de zorgverzekering, maar daarvoor heeft hij een betalingsregeling getroffen.
1.5.
Na een gesprek met een klantmanager op 18 februari 2019 heeft een handhavingsspecialist van de gemeente een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de verstrekte bijstand. De handhavingsspecialist heeft een administratief vooronderzoek en dossieronderzoek verricht. Op 28 februari 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden met appellant. Tijdens dit gesprek heeft hij bankafschriften van de laatste drie maanden ingeleverd. Hij heeft onder meer verklaard dat hij sinds mei 2015 de bovenverdieping van het uitkeringsadres heeft verhuurd en daarvoor bijna elke maand € 550,- contant heeft ontvangen en geen huurcontract heeft opgesteld. Daarnaast heeft appellant verklaringen gegeven voor verschillende bijschrijvingen en stortingen op zijn bankrekening. Appellant heeft tijdens het gesprek verklaard de bijstand te willen beëindigen omdat hij nog maar € 150,- overhoudt en daarvoor hoeft hij geen bijstand. Volgens de handhavingsspecialist heeft appellant bij het verlaten van de spreekkamer het volgende verklaard: “Nou nu ik geen uitkering meer heb kan ik zonder gezeur bijklussen.” De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 maart 2019.
1.6.
Bij besluit van 5 maart 2019 heeft het college op verzoek van appellant de bijstand met ingang van 28 februari 2019 ingetrokken.
1.7.
De bevindingen van het in 1.5 vermelde onderzoek zijn aanleiding geweest om na de beëindiging van de bijstand een nader onderzoek te starten naar de rechtmatigheid van de verstrekte bijstand tot en met 27 februari 2019. Een sociaal rechercheur van de gemeente Amsterdam (sociaal rechercheur) heeft dossieronderzoek verricht en systemen geraadpleegd. Daarnaast heeft hij de bankgegevens over de periode van 1 juli 2015 tot en met
1. december 2018 gevorderd en ontvangen van de bank van appellant. Uit deze gegevens blijkt dat ook in deze periode bijschrijvingen en stortingen op de rekening van appellant plaatsvonden. Het totaalbedrag aan contante stortingen in deze periode is € 57.650,-. Aangezien uit de bankafschriften bleek dat appellant huur heeft betaald voor twee andere adressen in Amsterdam (adressen 1 en 2), heeft de sociaal rechercheur bij de verhuurder gegevens gevorderd en gekregen. Uit deze gegevens blijkt dat appellant in de periode van 14 maart 2018 tot en met 30 juni 2018 adres 1 huurde voor € 1.450,- per maand en sinds 15 juni 2018 adres 2 huurt voor € 1.522,50 per maand. Bij het aangaan van beide huurovereenkomsten heeft appellant vermeld dat hij werkzaam is als projectmanager bij een bedrijf. Bij het aangaan van de huurovereenkomst voor adres 2 zijn ook een werkgeversverklaring en salarisspecificaties getoond. Bij navraag door de sociaal rechercheur heeft de Managing Director van dit bedrijf verklaard dat appellant hem onbekend is en ook niet voorkomt in de administratie. Op 30 april 2019 heeft de sociaal rechercheur een melding van de politie ontvangen dat appellant als verdachte is aangemerkt in het kader van een op
2 april 2019 aangetroffen hennepkwekerij op adres 2.
1.8.
Naar aanleiding van de bevindingen tot dat moment heeft de sociaal rechercheur appellant in het bijzijn van mr. Hendrikse verhoord op 4 juni 2019. Appellant heeft onder andere verklaard dat veel bijschrijvingen leningen waren van familie en vrienden om de huur te kunnen betalen, dat hij deze leningen niet op schrift heeft gesteld en dat hij niet heeft afgelost op die leningen. Daarnaast heeft hij verklaard dat hij wel eens geld heeft doorgestort of heeft betaald voor anderen. De huur die hij betaalde voor adres 1 was ook niet voor hem maar hij heeft geen idee voor wie dan wel. De bevindingen van de sociaal rechercheur zijn neergelegd in een rapport van 5 juni 2019.
1.9.
De bevindingen van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 1 augustus 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 oktober 2019, de bijstand van appellant over de periode van 17 juli 2015 tot en met 27 februari 2019 in te trekken en de over die periode te veel gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 53.751,21 van appellant terug te vorderen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat
appellant zijn verhuurinkomsten niet heeft gemeld. Daarnaast heeft hij de op zijn bankrekening bijgeschreven en gestorte bedragen niet gemeld. Deze bedragen zijn een veelvoud van de verschuldigde huur van het uitkeringsadres. Sprake is van zodanig oncontroleerbare en verzwegen grote sommen geld dat het recht op bijstand in de gehele periode niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 17 juli 2015 tot en met 27 februari 2019.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat het college eerder op de hoogte had kunnen zijn van de verhuurinkomsten, de stortingen en de bijschrijvingen. Appellant heeft namelijk bijzondere bijstand aangevraagd voor zijn hoge woonlasten. Dit had aanleiding moeten zijn voor het college om al veel eerder een rechtmatigheidsonderzoek te starten.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het feit dat appellant maandelijks een hoge huur moest betalen, was bekend bij het college. Zoals het college ter zitting heeft erkend, had het college weliswaar alerter moeten zijn bij de toekenning van bijstand en had het college eerder een rechtmatigheidsonderzoek kunnen starten, maar dit laat onverlet dat appellant zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Appellant heeft bij zijn aanvraag niet gemeld dat hij zijn woning onderverhuurde en vaak maandelijks € 550,- contant ontving. Ook na zijn aanvraag heeft hij dit niet gemeld. Dit blijkt in elk geval niet uit de gespreksverslagen, zoals in 1.4 weergegeven. Daarnaast is van betekenis dat niet alleen de kwestie van de hoge huur en de onderverhuur speelde. Appellant heeft het college ook niet geïnformeerd dat hij grote bedragen aan bijschrijvingen van derden op zijn bankrekening ontving en dat hij vrijwel maandelijks geld stortte op zijn bankrekening, in de te beoordelen periode in totaal € 63.000,-. Alleen de huurprijs van € 550,- die appellant naar eigen zeggen contant ontving, biedt geen verklaring voor het totaalbedrag aan stortingen. Appellant heeft geen stukken overgelegd om te onderbouwen hoe hij aan de contante geldbedragen kwam. Ook over de aard van de vele bijschrijvingen heeft appellant geen bewijsmiddelen verstrekt. De conclusie is dan ook dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.6.
Gelet op 4.5 was het college op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW verplicht om de bijstand over de periode in geding in te trekken.
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat de periode waarover het college de bijstand terugvordert te lang is. Een periode van zes maanden zou passend zijn.
4.8.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Voor zover appellant een beroep heeft willen doen op de zesmaandenjurisprudentie geldt dat volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952) deze jurisprudentie alleen van toepassing kan zijn bij een bevoegdheid tot terugvordering en niet bij een verplichte terugvordering. In dit geval is sprake van een verplichte terugvordering.
4.9.
Uit 4.4 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en K.M.P. Jacobs en
S.T.P.H. Palmen-Schlangen als leden, in tegenwoordigheid van E.A.J. Westra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2022.
(getekend) M. Hillen
(getekend) E.A.J. Westra